De Bredase verhalen van Henri t’Sas
(Lezing voor de Bredase Stadssociëteit De Gouden Cirkel op 24 januari 2005 door Guido t’Sas. Deel 2, de Bredase verhalen van Henri t’Sas.)
Twee uit één ei waren de laatste Bredase volkstypen die Henri t’Sas voor Dagblad De Stem (tegenwoordig BN De Stem) heeft beschreven. Dat was in oktober 1953. Tijdgebrek verhindert mij, juist dit artikeltje voor te lezen. Maar ik zal het met iets anders goed maken. Er waren aan die laatste volkstypen tientallen, misschien wel honderd aan vooraf gegaan. De serie werd abrupt beëindigd, toen bleek dat familie van Twee uit één ei nog in Breda woonde en zich aan het verhaaltje had gestoord. Nooit eerder waren er klachten geweest. Maar de toenmalige hoofdredacteur van De Stem, Jan Bruna, durfde de rubriek niet meer aan. Zo ging dat nog anno 1953.
Henri t’Sas, die brood op de plank moest houden en bij wie schrijven trouwens een verslaving was, liet zich niet uit het veld slaan en bedacht een alternatief: de rubriek Portret van een straat. Daar kon hij weer járen – zeg maar tot zijn dood in 1966 – mee vooruit.
De krantenartikeltjes van t’Sas waren in het algemeen tamelijk routineus geschreven, enigszins keuvelende stukjes, die evenwel ’n berg informatie over Breda’s verleden konden bevatten en die dan ook in knipselvorm de hele wereld over gingen, met name naar emigranten in Australië, Nieuw Zeeland en Canada.
Die informatie kan subjectief zijn, het is een vroege vorm van oral history. Aan de inhoud van t’Sas’ stukjes ontleen ik de stelling dat hij voor Breda van betekenis is, als getuige van de negentiende, en de vroege twintigste eeuw. Onder zijn typen treffen we bij voorbeeld het water- en vuurvrouwke aan, de houdster van de kakschoolop het Begijnhof, de straatagent van weleer, die tijdens een opstootje op de schouder werd getikt met de vraag: ‘Edde gij geen flutje?’, de lantaarnopsteker met z’n laddertje, de trainer lichamelijke opvoeding aan de KMA, die op de vraag waar de Shakespeare zat, even diep nadacht en toen uitriep: ‘Ik héb het geweten’. En een Janus Jongbloed, die een dubbele rij ondertanden had en daarmee een rijksdaalder kon krombuigen, die ter bedevaart naar de Zoete Lieve Vrouwe, z’n vrouw op z’n rug van Breda naar Den Bosch droeg om geld uit te sparen voor z’n borreltje, die er zonodig werd bij geroepen om de ontspoorde paardentram in de rails te tillen, die Henri van de overkant van de Grote Markt toeriep: ‘Meneer Sas, edde nie ’n ouw jaske voor me’, die dezelfde t’Sas achter in de zaal van de Graanbeurs vroeg: Edde geen plak? En toen een bank onder de achterwerken van zes boerinnen uittrok, die, tenslotte op de lagere school tegen de ruitjes van de klasdeur tikte, omdat-ie wilde kijken ‘hoe ’t met m ’n zoontje gaat. Want, ’t is dat-ie zulke ongelukkige voetjes eet, maar anders was-ie allang kerdet op ’t Akkedemie gewist.’ Kortom, we zouden toch eens ’n selectie uit die stukjes moeten bundelen.
Ik vind het artikeltje dat ik nu ga voorlezen, heel typerend in z’n eenvoud en z’n informatieve strekking. Het heet:’t Allef Maontje en verscheen op 2 augustus 1954 in De Stem. Let op de heersende sexuele moraal, op het toepassen van lijfstraffen op kinderen, op de geheimzinnigheid rond gevallen van suïcide.
’t Allef Maontje
Door Henri t’Sas
’t Allef Maontje werd ’s avonds en ’s nachts geschuwd, het was er niet pluis. Overdag speelden er de kinderen en lepelde men er de ‘soep van kaartjes’ op. Eens heeft er zich iemand verdaan…
Dit oude verwaarloosde stukje Bredase grond is uit de herinnering van de meesten onzer verdwenen. Misschien dat de doffe klank van deze twee woorden iets in hen zal wakker roepen uit het Breda van rond de driekwarteeuw geleden. Dat iets lag in de lange Middellaan, ’n sikkelvormig stuk grond met hoog opgaande populieren, vandaar de benaming Allef Maontje. Een verloren stuk grond, tot niets nut en waarop later de school voor lager onderwijs verrees. ’t Had iets lugubers, iets griezeligs, door het donker dat er ’s avonds tussen en rond de bomen stond. Want er brandden geen gaslantaarns. Trouwens, de Middellaan was in die jaren heel, heel spaarzaam verlicht. De grond was bultig en vol kuilen. Gras en onkruid woekerden er bijna meter-hoog. En, in de verte, op ’n hoogte, stak de meulen van de Leuvenaarswal z’n wieken als om hulp smekend ten hemel.
Schuin tegenover ’t Half Maantje stonden de huiskes van Van Cooth en hier tegenover de zaal voor de bijeenkomsten van ’t Leger des Heils, waar om de haverklap geknokt werd, zodat de politie en de Veldartillerie er aan te pas moesten komen. De heilsoldaten werden soppers genoemd. Men begreep niet ’t goede dat er van uit kan gaan, beschouwde het als een antichristelijke beweging.
Achter ’t Allef Maontje, eenzaam bij de waterkant, tegenover de Tramsingel, stond ’t veerhuisje, lag het overzetbootje dat langs ’n ijzerdraad naar de overzijde werd getrokken tegen betaling van een cent per passagier. Dat veerhuisje had ook ’n winkeltje. Men verkocht er koffie, kruidenierswaren, nistels, gruune zeep en soda. En de schooljongens, prat op hun Nederlandse taal-kennis, beweerden dat er een bordje buiten hing: ‘Hier zet men koffie en over’.
’t Allef Maontje stond, wat men toen noemde, in ’t verdomboekske. Als vader en moeder in de gaten kregen, dat hun dochter met haar vrijer naar ’t Allef Maontje was gewiest, volgde er ’n rammeling die de jonge deern nog lang bleef heugen. De politie had tot consigne over ’t allef maontje ’n extra oogje in ’t zeil te houden. Jantje trek sabel, ’t agentje met de bakkebaardjes, de liefhebber van ’n lekker pruimke zware van Bielars, had er tabak van. Er had daar al eens ’n verwoede worsteling plaats gehad tussen de politie en ’n paar dronken veldbonken, omdat-ie gecommandeerd had: ‘D’r uit! Agge vrijen wilt, gaat dan onder ’t licht staan!’ Waar dat licht te vinden was, duidde hij niet verder aan.
Op klaarlichte dag bood ’t Allef Maontje ’n convenabele speelplaats aan de jeugd uit de omtrek. Dan zaten er zelfs moeders bij hun rieten kinderwagen te breien of sokken te stoppen. Dan lag vader er z’n pijp te roken. Dan werd er zelfs de soep van kaartjes, de gratis soep van de soeurs van ’t Gastuis naar binnen gelepeld. Dan speelde men er Foep en zong de jeugd, dansend in kring: ‘Zoekt dan maar ‘ne lieveling, sjiemdedera, dederasassa!’ Maar de avonden, vooral des zondags en donderdags, de uitgaansavonden van de dienstboden, werd ’t Allef Maontje geschuwd door al wat zich fatsoenlijk noemde. En geen wonder! Hadden ze me daar onder de bomen ’s maandagsmorgens heel in de vroegte niet ‘nnen dalk van ’n kind gevonden, dat daar was te vondeling gelegd! Heel de Middellaan en heel de Leuvenaarswal hadden er van op stelten gestaan. Hoe was ’t bij God mogelijk zo’n bloeike aan z’n lot over te laten? Als ze de moeder te pakken gekregen hadden, uit mekaar zou ze gescheurd zijn!
Een deel van ’t half maantje werd gebezigd als stortplaats voor huisvuil. De vrouwen uit de buurt die te laat kwamen met hun bakken voor de vulleskar, liepen maar eventjes richting half maantje en ledigden er hun asbakken, kartonnen dozen of afgedankte emmers. Van uniforme vuilnisemmers was natuurlijk geen sprake. En dat storten greep plaats onder en tegen een paal met het bordje ‘Verboden te storten’.
Maandenlang, dag en nacht, is ’t Allef Maontje gemeden. Geen sterveling, al was die nog zo’n braniemaker, durfde of wilde er, vooral tijdens het donker, ’n voetstap te zetten. Op ’n morgen was een van de huismoeders uit de buurt met haar volle kachelasbak naar de verboden stortplaats gestapt. Ze kantelde haar bak onder de paal en keek werktuigelijk naar de stofwolk, door de wind opgewaaid: Ze zag een koppel zolen onder een paar zwaar bemodderde schoenen en aan die schoenen zat, halverwege door de boombladeren verborgen ’n lijf. Ze smeet haar asbak neer, holde terug naar huis, schreeuwend: ‘Daar eet er eene z’n eigen opgangen!’
Binnen enkele ogenblikken liep ’t storm naar ’t Allef Maontje. Mannen, vrouwen, kinderen, alles stond naar boven te gapen, naar de onderste zijtak van ’n boom en niemand had de moed, ’n ladder te halen en naar boven te klimmen om te zien of er misschien nog iets te redden viel: ‘Allé, Tinus, klimde gij er es bij!’
‘Ik zou je blazen! Da mot de pliessie maar doen.’
Dat heeft de politie dan ook gedaan. ’t Werd ’n wedloop naar de Grote Markt. ’n Ogenblik later arriveerde de politie met ’n ladder en ’n brancard. Maar ’t volk moest op ’n afstand blijven en er werd ’n doek over ’t gezicht van de ongelukkige gelegd. En niemand is ooit te weten gekomen, wie zich in ’t Allef Maontje verdaan had.
Er is geen spoor van ’t Allef Maontje meer over en ’t zal niet heel lang meer duren, of de doffe klank van deze twee woorden heeft voor de Bredanaar niet de minste betekenis.
Gepubliceerd in Dagblad De Stem van 2 augustus 1954. Hoofdzakelijk op interpunctie en spelling aangepast door Guido t’Sas, januari 2005.
Eerste deel van de lezing: Een Bredase getuige van de negentiende eeuw
Derde deel: De toneelkunst van Henri t’Sas
Lees ook: Groot Breda in 55 verhalen