Archief van de rubriek ‘De Brand in De Jonge Jan’
De Brand in De Jonge Jan
|
‘De brand in de Jonge Jan’, zo noemde Henri t’ Sas de eenacter uit 1903 van Herman Heijermans, een ‘transformatiespel’ dat hij gedurende bijna een halve eeuw op zijn repertoire van voordrachtkunstenaar had staan.
Toen t’ Sas (Breda, 1877-1966) op hoge leeftijd was, is deze uitvoering op audioband vastgelegd. En nu is deze opname online gezet, te beluisteren met de toneeltekst, onderverdeeld in de negen scènes, op het scherm van computer, smartphone of tablet. Plus de foto’s die de Bredase fotograaf Leo Legrand van Henri’s personages heeft gemaakt. |
‘In De Jonge Jan’ – Herman Heijermans – Proloog
‘In De Jonge Jan’ is een monologenspel, geschreven in 1903 door de Nederlandse toneelschrijver Herman Heijermans (1864-1924). Het stuk gaat over het politieonderzoek naar brandstichting in de “Jonge Jan”, het sigarenfabriekje van Jan Arend, die daarbij zijn dochter verloor. De officier van justitie, die Arends broer Ansing verdenkt, ondervraagt de twee broers, Arends schoonvader, een herbergier Putten, een buurman, de kruidenier Nicolaas Post en een huisschilder.
<- Herman Heijermans door Jan Toorop.
Het stuk kan, aldus Wikipedia, worden gespeeld door twee acteurs: de eerste speelt de officier van justitie, de andere speelt alle andere rollen, waaronder ook die van een politieagent.
Een uitvoerder: Henri t’ Sas
De schrijver, acteur en voordrachtkunstenaar Henri t’ Sas (Breda, 1877-1966) had de uitvoering van het spel, dat hij De brand in De Jonge Jan noemde, gedurende een halve eeuw op zijn repertoire. Hij speelde alle rollen, met uitzondering van die van de Officier van Justitie. Of en in hoeverre t’ Sas aangaande de opvoeringsrechten een regeling heeft getroffen met de auteur, is niet bekend. In die tijd werd er wat dat betreft nogal eens ‘gesmokkeld’, heeft onder anderen Simon Carmiggelt vastgesteld.
Toen Henri t’ Sas op hoge leeftijd was, kende hij het stuk nog steeds uit zijn hoofd en speelde het dan nog wel eens in besloten kring. Omstreeks 1960, hij was toen 83 jaar, kreeg hij de beschikking over een bandrecorder. Daaraan hebben we te danken dat zijn stem en een indruk van zijn acteerkwaliteiten bewaard zijn gebleven.
Geslaagde privéopname
De Brand in De Jonge Jan is een privé-opname. Ze mag zeker geslaagd genoemd worden, maar er kleven natuurlijk wel fouten aan. Zo horen we op zeker moment de pendule in de huiskamer van de kunstenaar slaan! Voor het belletje van de officier wordt de deurbel gebruikt door Henri’s echtgenote Dina, die trouwens regelmatig samen met hem optrad. Van de andere kant: dit soort dingen verleent het geluidsdocument ook een zekere charme.
Henri t’ Sas in 1907 –>
En het werk van Heijermans komt volledig tot zijn recht, niet in het minst doordat de speelstijl van Henri t’ Sas past in die van zijn tijdgenoten in de eerste helft van de twintigste eeuw. Herman Heijermans schiep karakters, of typetjes zo men wil.
We presenteren de opname in negen soundtracks, die aansluiten bij de ‘tonelen’ waarin IDJJ is onderverdeeld. Al luisterend, kan men de tekst op beeldscherm volgen. De acteur vertolkt ook de onderzoeksrechter.
De teksten zijn vergezeld van foto’s van de karakters, zoals uitgebeeld door Henri t’ Sas. Die atelierfoto’s, gebruikt voor promotiedoeleinden, zijn evenals nevenstaand portret, gemaakt door de Bredase fotograaf Leo Legrand.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans
In de Jonge Jan
Monologenspel door Samuel Falkland (Herman Heijermans)
Transcriptie: Henri t’ Sas. Terwille van de leesbaarheid is een aantal regie-aanwijzingen geschrapt. Spelling en interpunctie zijn enigszins aangepast.
Personen:
Officier van Justitie
Een bode
Een schrijver
(is niet absoluut vereist)
Ansing Arend
Jan Arend
Gijs Blankert
Biesen, brigadier
Putten, herbergier
Nicolaas Post, kruidenier
Bik, verver
Parket van een officier van justitie. Schrijfbureau. Telefoontoestel. Enkele stoelen. Karaf met water en glas.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (1)
In De Jonge Jan
Eerste toneel
Officier – bode
– schrijver – Ansing Arend
OFFICIER
schelt; tot binnentredende bode: Ansing Arend! Tot Ansing: Nee, hier! Ben jij Ansing Arend?
ANSING:
Ja meneer.
OFFICIER:
Jij weet natuurlijk, waarvoor ik jou…Kijk me án als ‘k met je spreek.
ANSING:
Ik…ik…
OFFICIER:
Jij staat te beven van angst. Als jouw geweten zuiver was, zou jij…
ANSING:
Mag ‘k gaan zitten? ‘k Ben niet lekker, ‘k mankeer ’t hier…
OFFICIER:
Ga zitten. Wát mankeer jij daar?
ANSING:
Weet ‘k niet, weet ‘k niet. Kramp onder me ribbe.
OFFICIER:
Zozo. Dan zal ‘k even wachten. Tot schrijver: Geef ‘m ’n glas water.
Ansing Arend, in den vooravond van zondag jongstleden is ‘r – kijk me án, Ansing Arend – is ‘r brand ontstaan op de droogzolder van jullie sigarenmakerij. Ik zeg júllie, je bent natuurlijk in de zaak betrokken. Deel je op met je broer?
ANSING: Nee, ‘k ben enkel werkzaam, ‘k ben…
OFFICIER:
Jawel, jawel! Op dien vooravond ben jij het laatst in huis geweest. Je bróer had de sleutel. Was er één of waren er twee sleutels? Kijk me an, Ansing Arend.
ANSING:
Eén sleutel…
OFFICIER:
Jij hebt dus de deur dichtgetrokken, omdat jij de laatste was. En je wist
dat ’n jongetje van drie jaar in de bedstee achter lei…
<- Ansing Arend.
ANSING:
’t Was ’n meissie…
OFFICIER:
Je wist ’t dus?
ANSING:
Nee.
OFFICIER:
Wist jij niet dat er ’n meisje in de bedstee lag? En om op de droogzolder te komen moest je de bedstee door. Hoe kan dat? Waarom zit je zo brutaal te liegen… Als je denkt, je ‘r op die manier door te slaan, Ansing Arend, heb
je ’t bij ’t verkeerde eind. Je wist of je moest weten dat er ’n meisje lei te slapen. Of, in je gejaagdheid, je angst voor ontdekking – ’t aller-onmenselijkste wil ik niet aannemen – heb je ‘r niet op gelet. Arend, jij wordt verdacht boven brand gesticht te hebben. Door jouw schuld is ’n kind omgekomen. Wat heb jij daarop te antwoorden?
ANSING:
God, ja God weet dat…
OFFICIER:
Laat de naam God er buiten. Jij staat op ’t punt gearresteerd te worden. Hoe openlijker en eerlijker je bekent bij ’t vooronderzoek, hoe meer kans jij hebt op clementie bij de openbare zitting.
ANSING:
‘k Hei er niet in de bedstee gezien…
OFFICIER
Ik vraag of jij op de droogzolder brand hebt gesticht. Ansing schudt ontkennend het hoofd. Zo. Ben je niet op de droogzolder geweest?
ANSING:
Dat ben ‘k wel. Dat zal ‘k niet liege.
OFFICIER:
Wat had jij op zondag op de zolder te doen? Stilte. Was de kachel ‘r an? Ansing knikt. Wordt die met cokes of met turf gestookt?
ANSING:
Met cokes.
OFFICIER:
En waarom heb jij dan petrolie gebruikt, als-ie nog brandde?
ANSING:
‘k Ben niet an de petrolie geweest.
OFFICIER:
En de brigadier verklaart dat de hele zolder naar petrolie rook.
ANSING:
Weet ‘k niks van…niks…
OFFICIER:
Je weet natuurlijk niks. Als je dat goed volhoudt, bewijs je alleen hoe verstokt je bent. Op zolder, waar je anders op zondag nooit komt, ben je nog wel ’n half uur gebleven ná je broer, die z’n vrouw ging ophalen bij z’n schoonvader. Om vijf uur heeft, heeft – hoe heet-ie – heeft Nicolaas Post, de kruidenier van de overzij, je de deur horen dichtslaan. Om half zeven sloegen de vlammen uit ’t dak. Wat heb jij in dat half uur op zolder gedaan?
ANSING:
Handwerk gesorteerd.
OFFICIER:
Kom! Handwerk gesorteerd! Wat voor handwerk, welk handwerk?
ANSING:
Handwerk van thuis.
OFFICIER:
Da’s ’n verhaal waarvan ik geen jota begrijp. Wil je mij nu ásjeblief eens aankijken en me duidelijk maken, wat je uit je duim zit te zuigen?
ANSING:
‘k Had vrijdagnacht om tweehonderdvijftig bossies ’t dekblad gelegen en zaterdag nog is om tweehonderdvijftig. ‘k Doe enkel handwerk, geen blokwerk…
OFFCIER:
Waarom maak jij thúis sigaren?
ANSING:
Omdat ‘k ’s avonds niks om hande hei en op stukwerk…
OFFCIER:
Nou vertel je me toch heel gewone dingen en je ogen gluipen telkens weg alsof je op hete kolen zit. Waarom woon je niet bij je broer in?
ANSING:
Omdat ze me niet magge. ’t Is altijd mot.
OFFICIER:
Júist. En bij ’t middageten, om één uur, heb je wéér mot gehad. Heeft je broer je ’n klap om de oren gegeven. Dat heb je ’s avonds in de herberg van Putten verteld, niewaar? Waarom hebben jullie mot gehad?
ANSING:
Omdat…omdat ‘k niet wou hebbe, dat…dat Santje water op me bord smeet.
OFFICIER:
Santje, is dat het dode meisje van drie jaar?
ANSING:
Ja.
OFFICIER:
Kijk me án! Dus dat meisje zat jou te plagen?
ANSING:
Ze kon ’t niet helpen. Ze was speels. Ze plaagde me omdat ze ’t zag doen door Jan, die me niet zetten ken. En door Gijssie, ‘r moeder, die ’t zuur aan me heit. Net lei m’n bord vol aarpels en saus, toen ze ’n glas water over m’n
eten smeet. Toen…toen – ’t is hard om te zeggen nou ze verbrand is – toen stompte ‘k d’r en toen gaf Jan me ’n draai om me kop.
OFFICIER:
En toen ben jij vals geworden. Toen heb jij ’s middags gedacht: ‘k zet er de rooie haan op. Misschien had je ’n stuk in je kraag?
ANSING:
‘k Drink nooit, ‘k ken ’t niet verdrage…
OFFICIER:
Nee, nou moet je nóg tastbaarder liegen. En ’s avonds heb jij bij Putten drie glazen jenever gedronken!
ANSING:
Dat hei ‘k, dat hei ‘k. Van de beroerdigheid, toen ‘k ’t kind had gezien met ‘r haren afgebrand, en ’n gezicht dat ik nooit zel vergete.
OFFICIER:
Dat jij ’t nooit zal vergeten wil ik graag geloven, brandstichter! En, door de bedstee gaande, toen je van zolder kwam, heb jij je nichie, ’t kind van je broer, niét gezien?
ANSING:
Ze lee d’r niet in…
OFFICIER:
Ze lei d’r niet in! Dan heb jij in de bedstee gekeken? Waarom keek je in denbedstee? Wat had je te kijken, als je geen brand hebt gesticht?
ANSING:
Me zondagse bullen had ‘k op ’t bed gesmeten, voor de stof van de zolder.
OFFICIER:
Dus. Dús, Ansing Arend, daarstraks wou ‘k ’t alleronmenselijkste niet aannemen. Meende ‘k dat je in de haast om ’t huis uit te gaan, waar je met petrolie – kijk me án, je hébt ’t gedaan – waar je met petroliende boel in brand hebt gestoken, ’t slapende kind voorbij was gelopen. Stilte.
Dat kan nou niet, Ansing Arend. Jij bent ’n doortrapt, doortrapt misdadiger.
’s Morgens ben je nog in de kerk, hebben ze je in de kerk gezien. ’s Middags, wrokkend om ’n broer en ’n aangetrouwde zuster die – dat wil ik niet tegenspreken – honds voor je zijn geweest, dat heb ik van meer dan één gehoord… ’s middags om ’n nieuw gekrakeel, om de ondeugende streek van ’n speels kind, neem je ’n wraak, zó gemeen dat ‘r geen woorden voor te vinden zijn.
Stilte. Heb je nog wat te zeggen?
ANSING:
As ‘k zó vuil was geweest, zó vuil…
OFFICIER:
Toen de vlammen uit ’t dak sloegen, ben jij aan komen rennen van de kant van de haven. Waar was je gebleven? Anders ga je altijd met Bik den verver, bij wien je inwoont, ’n loopie maken.
ANSING:
‘k Had in ’t gras legge slapen…
OFFICIER:
Jawel, in ’t gras… Waarom rende je dan zo ineens?
ANSING:
Omdat ‘k Bik en Jansen en de kinderen van Schuitemaker zag rennen.
OFFICIER:
En toen wou je ‘r met geweld in – heeft Biesen je met Woutersen, den veldwachter, bij je kraag gegrepen, schreeuwde je dat ‘r mensen in konden zijn. Ménsen, Ansing Arend. Ménsen! Onder je zondagse bullen, in de bedstee, had je niks gezien, niks. Of begon je geweten te spreken?
ANSING:
As ze me hadde late gaan, had ‘k ‘r d’r uit gehaald, als was ‘k ‘r bij gestikt.
OFFICIER:
Toen ’t te laat was.
ANSING:
Denk je, dat ás ‘k brand had gesticht, as ik zo smerig was geweest, dat ‘k dan zo ’n schaap had laten legge. Dan most je ommers geen hart in je lijf hebben. ’n Worm van drie jaar, die me plaagde, da’s waar, van de weeromstuit, maar die dikkels bij me op zolder heit zitte spele as ‘k tabak stripte… Ze mot ‘r door ’t raam zijn ingeklomme.
OFFICIER:
Door ’t raam? Wat zijn dat voor verzinsels?
ANSING:
Dat dee ze wel meer.
OFFICIER:
En ’t raam was met ’n pen gesloten.
ANSING:
Niet ’t ene. Daar was de pin van krom.
OFFICIER:
Jawel! En je broer liet dan maar ’n raam gelijk aan de straat open voor den eerste de beste.
ANSING:
’t Kon maar ’n handhoog worden opengeschoven. ’t Hout was gezwollen, verder gong ’t niet. Zij kon ‘r door. Zij kroop ‘r meer door, ’s morges om te spelen, as de voordeur nog dicht was.
OFFICIER:
En dat valt jou zo allemaal ineens in? Ineens weet jij van ’n kromme raampen en van hout dat gezwollen is? ‘k Zal het laten onderzoeken. Voorlopig ga je het gebouw niet uit. Al dadelijk toen jij binnenkwam, man, zag ‘k aan je gezicht hoe laat ’t was. Jij weet heel aardig ’n hartziekte te simuleren. Wacht nog even. Hoe oud ben je?
ANSING:
Acht en twintig.
OFFICIER:
Wanneer geboren?
ANSING:
In december achttien…achttien…
OFFICIER:
Jawel, dat zullen we naslaan. Jij bent ’n gemene kerel. ’t Had er bij moeten komen dat de verdenking op je broer viel, je broer van wie jij ’n pracht van ’n meisje hebt vermoord en die je an de bedelstaf zou hebben gebracht, als-ie niet geassureerd zou zijn geweest.
ANSING:
Dat was-ie.
OFFICIER:
En daar begreep jij niks van in je achterlijkheid. Ben je op school geweest?
ANSING:
Ja…ja.
OFFICIER:
Kan je lezen en schrijven?
ANSING:
Niemeer, meneer.
OFFICIER:
Dus je weigert te bekennen?
ANSING:
‘k Weet ’t niet, ‘k weet ’t niet wat-watte…
OFFICIER:
Dan zullen we zorgen dat je ’t weet. Schelt; tot bode: Die man afzonderlijk. En ’t gebouw niet verlaten. Laat Ján Arend hier komen.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (2)
In De Jonge Jan
Tweede toneel
Officier – bode
– schrijver – Jan Arend
Jan Arend, binnengeleid door de bode, blijft bij de deur staan.
OFFICIER:
Is u Ján Arend?
JAN:
Ja meneer.
OFFICIER:
Gaat u zitten. De directie van de brand-assurantiemaatschappij Oud Holland heeft ’t parket ’n onderzoek verzocht naar de oorzaak van de brand van zondag jongstleden. Voor dat onderzoek zijn rijkelijk termen aanwezig. Waarom heeft u uw vermoedens verzwegen? De verhouding van u en uw vrouw tegenover uw broer Ansing was toch niet van dién aard om te trachten ‘m te sparen. Stilte.
Direct heeft-ie de dood van uw dochtertje veroorzaakt…. Gister is ze begraven nietwaar?
JAN:
Ja meneer, gister,
OFFICIER:
Ansing, uw broer…
JAN:
Ansing heit er geen weet van…
OFFICIER:
Had u dus geen vermoedens?
JAN:
Wat mot ik voor vermoedens hebben? De boel is verbrand, ’t kind is dood.
<- Brigadier Biesen
Plotseling scherp: Twee maanden geleden heeft u uw sigarenfabriekje voor vijfduizend gulden verzekerd… Hier heb ‘k ’t afschrift van de polis…Vijfduizend gulden op de tabakskerverij en sigarenfabriek ‘In de Jonge Jan’…meubelen, huisraad… Waarom nam u die naam?
JAN:
Die naam hei ‘k vier jaar gelejen genomen omdat we dachte, omdat we hoopte dat ’t ’n jongen zou zijn. ’t Was ’n meissie…
OFFICIER:
U was kort tevoren voor drieduizend gulden verzekerd. Twee maanden geleden heeft u premie voor tweeduizend gulden gesuppleerd. Er ontstaat brand. Brand! die gesticht is met petrolie. Waarom schudt u uw hoofd?
JAN:
Dat ken niet. D’r was geen petrolie in huis. De droogkachel zal gesprongen wezen.
OFFICIER:
Hoe weet u dat er geen petrolie in huis was?
JAN:
Van me vrouw.
OFFICIER:
Waar is uw vrouw?
JAN:
Leit bij me schoonvader, doodziek van verdriet.
OFFICIER:
Heeft u dan, onder zulke smartelijke omstandigheden, met ’n doodzieke vrouw over petrolie gesproken?
JAN:
Nee, néé meneer. Maar ’s middags bij de boterham zei ze nog, zei ze nog dat ‘r amper olie in de peer van de lamp was.
OFFICIER:
Da’s vreemd. Anders wordt toch zaterdagavond voor die dingen gezorgd. Dié zaterdagavond dus niet?
JAN:
Weet ik nie, meneer. ’t Huisouwen gaat me niet án.
OFFICIER:
U veronderstelt dus dat de droogkachel gesprongen is? Maar die kachel ís niet gesprongen, verklaart de brigadier van politie. En de kachel stond geïsoleerd. Dat heeft de assurantiemaatschappij gecontroleerd nietwaar?
JAN:
Ja meneer, maar hoe licht vallen ‘r vonken. De zolder was zo droog, zo droog as kurk.
OFFICIER:
Jan Arend, ‘k vraag voor de laatste maal waarom je ’n broer probeert te redden, ’n broer die geen goed woord van je kreeg, ’n broer die niet bij je inwoonde omdat je vrouw ‘m treiterde.
JAN:
Dat dee ze niet.
OFFICIER:
Dat dee ze wèl. Val me niet in de rede alsjeblief. Ze treiterde en plaagde ‘m en jij hebt ‘m niet eens maar honderdmaal geslagen. Rapport van de politie.
JAN:
Daar zeg ‘k niet nee op. ’t Most bij tijen…
OFFICIER:
Móst ’t?
JAN:
Hij was in alles te stom om voor de duvel te dansen, deugde voor niks, voor niks. Vader heit ‘m op me dak geschoven. Eerst hebben we samen gebarbierd en sigaren gemaakt. De hele barbierderij is door de jongen z’n lammigheid
verlopen. Geen mes kon-ie fatsoenlijk in z’n pinke houen. Toen hei ‘k ‘m enkel op de tabakszolder gebruikt en nog bedierf-ie dikkels het beste dek.
OFFICIER:
Dan werd jij nijdig en sloeg ‘r op los. ’n Achterlijke jongen van achtentwintig mishandelt men niet. Dat zet kwaad bloed. Dat vergeven ze niet als ze ouder worden. ’s Middags om één uur, diezelfde zondag, heb je ‘m ’n oorveeg gegeven omdat-ie zich niet door… door ’t gestorven meisje wou laten plagen. Toen heeft-ie, kwaadaardig, om zich te wreken, de boel in brand gestoken.
JAN:
Dat heit-ie niet.
OFFICIER:
Hoe weet je dat zo beslist?
JAN:
Al is-ie stom, gemeen is-ie niet. Nee-nee-nee, d’r is niks angestoke. Angestoke, ’t mot erbij kommen. Dan keert de asserantie geen cent uit, staan we op de keien.
OFFICIER:
Als dát de reden is waarom u niks weet, waarom u tevergeefs, te-ver-geefs, ’n broer uit de handen van de justitie wil houden, dan doet u verkeerd en misdadig. Ja, misdadig. Er is hier nog van andere zaken dan van enkel brandstichting sprake. Er kan ’n wrede domme moedwilligheid in ’t spel zijn geweest. Ik heb de overtuiging dat ze er was tegenover…tegenover uw ongelukkig dochtertje.
Jan Arend, ‘k dring er nog es op aan, de volle eerlijke waarheid te spreken. ’t Zou min zijn als je om geldelijk belang de justitie zou beletten, je eigen kind te wreken. En dan nog: alle vrees van dien aard is dwaasheid. Alleen
als je persoonlijk bij ’t ongeluk betrokken was, zou de assurantiemaatschappij gerechtigd zijn, de betaling te weigeren. Tegen moedwil van derden bèn je verzekerd. Kom, ‘k begrijp levendig dat je door ’t gebeuren ondersteboven
bent. Stilte. Je houding is onverklaarbaar. Onverklaarbaar, Jan Arend. Als ‘k niet wist hoe zwaar jullie getroffen zijt door de dood van je enig kind, zou ik denken aan… ’n afspraak tussen jou en je broer. Stilte.
Heb je daar niets op te antwoorden?
JAN:
Denken dat ’n vader z’n eigen leven verbrandt, daar zwijg ik op. Das te belabberd om ’n woord aan te verspillen. Voor mijn part stond ik nakend op straat, as ‘k ‘r me kind mee terug had.
OFFICIER:
U verdenkt uw broer dus niet?
JAN:
Nee, niemand.
OFFICIER:
Wist-ie van de assurantie?
JAN:
Dat zal wel. Dat weet ‘k niet. Hij hoorde van alles.
OFFICIER:
Ging de ‘Jonge Jan’ goed? Jan knikt. Dekt de assurantie de hele schade?
JAN:
Zo wat.
OFFICIER:
Hoe, zo wat?
JAN:
‘k Had pas partijen tabak ingeslagen.
OFFICIER:
Is de polis verbrand?
JAN:
Nee, die hei ‘k in m’n zak.
OFFICIER:
In uw zak? Draagt u die altijd bij u?
JAN:
Ja, bij andere papieren.
OFFICIER:
Da’s anders geen gewoonte.
JAN:
Wat is geen gewoonte? ‘k Hei geen brandkast. ‘k Laat nooit ’n cent thuis. Me hele hebbe en houwe steek ik bij me as ‘k van honk ga. As dat ’n ding is om over te valle, om iemand de duimschroeven aan te zetten, dan most u denken dat ‘k kapot ben van de ellende, die ons in ’n paar dagen is overkomen.
OFFICIER:
‘k Wou wel hebben dat u ’n weinig kalmer antwoordde. U zet men geen duimschroeven aan. U staat buiten het spel. We onderzoeken de zaak van uw broer. Stilte.
Ansing is ’t laatst in huis geweest niewaar?
JAN:
Dat mot wel.
OFFICIER:
Waren er twee sleutels of één?
JAN:
Een.
OFFICIER:
Wie had die sleutel?
JAN:
Niemand.
OFFICIER:
Niemand? Stilte. Ansing is om vijf uur het huis uitgegaan, heeft de deur achter zich dichtgetrokken, om zes uur at u ’n boterham bij uw schoonvader, om half zeven staat ’t huis in lichtelaaie. U had de sleutel nietwaar?
JAN:
Nee, ik niet.
OFFICIER:
Heeft Ansing de deur dan met de sleutel gesloten?
JAN:
Nee… ’t Kind had de sleutel.
OFFICIER:
’t Kind? ’n Kind van drié jaar?
JAN:
Meneer, meneer, me kop is in de war. ‘k Hei in geen nachten ’n oog toegedaan. ‘k Ben op, ‘k ben ziek en u zit me kalm af te beulen over de dingen die me bang maken as ‘k er an denk.
OFFICIER:
’t Hangt van uzelf af om ’t pijnlijk onderhoud zo kort mogelijk te maken. ‘k Móet u die vragen stellen. Van wie had ’t kind de sleutel? Ansing heeft zoëven gezegd dat ’t kind ‘r door ’t raam kan ingeklommen zijn.
JAN:
Door ’t raam? ’t Raam was op slot.
OFFICIER:
Mogelijk niet. De raampen was krom.
JAN:
Ja, dan kèn ze door ’t raam… Néé, ze had de sleutel.
As ze de sleutel had, had ze niet door ’t raam te klimmen. En… en… as ‘k me goed herinner, hei ‘k de pen ’n paar dagen vroeger recht geslagen. D’r liep kwaad volk door ’t dorp.
OFFICIER:
Jan Arend, de kwestie is van ’t hoogste belang. ’t Kind was in huis. ’t Kind is in huis verbrand. Om op de droogzolder te komen, moest Ansing de alkoof door, waar ’t lijkje is gevonden. Als ’t kind dus de sleutel had, dan moet
het voor de brandstichting in bed hebben gelegen. Want ’n kind dat in ’n huis komt waar, laten we zeggen, lappen met petrolie of sigarenkisten met petrolie branden, dat kind ruikt de rook en hoort ’t geknetter. ’t Kind is dus uit moeheid – daar zullen we dadelijk over praten – uit moeheid op bed gaan liggen, terwijl het huis rustig was. Maar dan móet Ansing, die van boven kwam en z’n kleren van ’t bed greep, ‘r gezien hebben. Voelt u wat ik bedoel? Begrijpt u dat het om iets ergers dan brandstichting gaat? En daarom, nadrukkelijk: hoe kwam het kind aan de sleutel? Wie heeft ‘r de sleutel gegeven? Hoe laat is dat gebeurd? En…en…is de sleutel in de puinhoop bij ’t kindje gevonden?
JAN:
Dat weet ‘k niet. Hij mot er nog leggen natuurlijk.
OFFICIER:
Van wie kreeg ze de sleutel?
JAN:
Van mijn.
OFFICIER:
Waarom?
JAN:
Waarom? Da’s de grootste ramp geweest. As ‘k ‘r de sleutel niet in ‘r handen had gegeven, toen ‘k om half vijf de deur achter me toetrok, was ze nooit in ’t huis teruggekeerd.
OFFICIER:
Waarom gaf u ’n kind van drie jaar ’n sleutel te bewaren? Da’s toch onverantwoordelijk!
JAN:
In me ene hand had ik me wandelstok, in me andere ’n kissie sigaren voor m’n schoonvader. Toen vroeg ze of ze de sleutel dragen mocht. ’t Is ’n sleutel, zó lang, ’n kanjer die je pijn doet in je zak. Enkel ’s zondags komt-ie van de spijker af. Toen zee ‘k: hou ‘m dan goed vast en zo liep ze met me
mee.
OFFICIER:
Dat was dus…hoe laat?
JAN:
Voor vijven. Half vijf, kwart voor vijven. ‘k Hei nie op me horloge gekeke. ’t Ken later, ’t ken vroeger geweest zijn.
OFFICIER:
Maar in ieder geval, Ansing wàs nog op de zolder toen u met ’t meisje heenging.
JAN:
Dat denk ‘k wel. Dat weet ‘k niet precies. As je pas met mekaar ruzie gehad heit, let je niet zo op iemand.
OFFICIER:
Hij wàs nog op de zolder. Dat heeft-ie bekend. En ’t kind, waar is ’t kind met de sleutel gebleven? De zaak wordt vreemder en vreemder. U ging met ’n kind naar uw vrouw, die al op bezoek bij uw schoonvader was. En toen?
JAN:
Toen kwam ‘k Bik de verver tegen en terwijl ‘k met die over Ansing stond te praten en ‘r over klaagde dat-ie Santje gestompt had om ’n kleinigheid, bleef ’t kind zaniken dat ’t zo moe was.
OFFICIER:
Dus zo móe?
JAN:
Ja, ze ravotte al ’s morgens om zes… Toen zee ik: loop dan vast door, naar je grootvader. Toen zee ze telkens: nee, na huis toe. Toen gaf Bik ‘r ’n pepermunt en toen liep ze eindelijk door.
OFFICIER:
Naar d’r grootvader?
JAN:
Ja, da’s ’t laatst da’k ‘r gezien hei, ’t láatst. Ze liep er zo dikwels alleen heen. En op zondag ha je geen gerij van karren en wagens.
OFFICIER:
En de sleutel?
JAN:
De sleutel hield ze in ‘r handen. ‘k Hei ‘m niemeer gehad, daar doe ‘k ’n eed op.
OFFICIER:
‘r Wordt u geen eed gevraagd. De kwestie wordt dus duidelijk. Ansing blijft alleen op zolder, sorteert sigaren, ’t kind, moe, gaat naar huis terug. Bij d’r grootvader is ze niet gekomen.
JAN:
Wij dochten da ze erges bij den weg speelde. Ze dee ’t wel meer.
OFFICIER:
Spelen met ’n sleutel? ’t Is ’n beetje gewaagd nietwaar? Als ze ‘m verloor?
JAN:
As ze ‘m verloren was had iedereen geweten dat ze van de Jonge Jan was. Niet één had zo’n ouderwetse sleutel. En me schoonvader, die smid van z’n vak is geweest, had ‘r de letters van de zaak in geslagen.
OFFICIER:
’t Kind is dus mèt de sleutel in huis gegaan, is in de bedstee, moe van ’t spelen, gaan liggen, vóór de brand omdat ze, wat ik straks zei, anders de rook en het geknetter zou hebben bemerkt. En Ansing kan ‘r gezien hebben. Kán, hij zei er niet nee op. Hij zei maar stomp en bot: ‘k weet ’t niet.
JAN:
As de kachel gesprongen is, of één vonk gevallen, of as ’t zachies gesmeuld heit, ken ze wèl ingeslapen zijn.
OFFICIER:
En waarom is die dan komen aanrennen van de kant van de haven. Waarom heeft de politie ‘m met geweld moeten weerhouden om ’t huis binnen te dringen? Waarom heeft-ie geschreeuwd dat er mensen in konden zijn?
JAN:
Dat kèn-ie niet geschreeuwd hebben.
OFFICIER:
Dat heeft-ie gedaan. En de kachel is niet gesprongen. En de sleutel is niet gevonden.
JAN:
Ik hei ‘m niet. Ik hei ‘m uit hande gegeven! En Ansing heit ’t nie gedaan. Niet gedaan! U zuigt iemand ’t bloed uit de vingers!
OFFICIER:
Ansing blijft in voorlopig arrest, tenzij de andere getuigen, (schelt) tenzij de andere getuigen ’t gehoorde ontzenuwen.
JAN:
Draait-ie dan de kást in?
OFFICIER:
Natuurlijk. Kwaadaardigheid, achterlijkheid hebben hem gedreven. Tot bode: Gijs Blankert. En deze getuige niet bij de andere laten. Tot Jan: U kunt zolang gaan.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (3)
In De Jonge Jan
Derde toneel
Officier – schrijver
– Gijs Blankert – bode
GIJS (op):
Morrege. Morrege, meneer.
OFFICIER:
Is u Gijs Blankert?
GIJS:
Ja, ja, die ben ikke, meneer. Gijs, Gijs Blankert…
OFFICIER:
Daar staat ’n stoel.
GIJS:
Nee, ‘k zel nie gaan zitte. ‘k Heb al zo lang gezete, dat ‘k…
OFFICIER:
’t Is goed. Wil u asjeblief even héél precies antwoord geven
op wat ‘k u vragen zal?
GIJS:
Ja, ja. Waarom zou ‘k niet antwoorden?
OFFICIER:
Ligt uw dochter, Gijsje, ziek bij u thuis?
GIJS:
Of ze ziek leit? ‘k Sta op hete kolen om weer naar huis toe te gaan. Ze is te ziek om ’n kom koffie te drinken. De meester hei vanmorrege nog gezeit dat as er geen
<- Gijs Blankert.
verandering kwam – en ‘k heb ‘r ’n zwaar hoofd in – dat ze dan na ’t gasthuis mot. Maar in ’t gasthuis laat ik ‘r niet. Me vrouw is ook in ’t gasthuis gesturreve en…en…
OFFICIER:
‘k Zou toch liever gaan zitten. U beeft zo.
GIJS:
Nee, zitte doe ‘k niet. En dat beve…dat beve heb ik altijd zo van me beroerte. As ’t warm is…as ’t warm is.
OFFICIER:
Gijs Blankert, heeft u in ’n sleutel van uw schoonzoon letters geslagen?
GIJS:
Ja, ja…dat zal wel…dat zal wel.
OFFICIER:
Ik vraag u niet of ’t zál. ‘k Moet nauwkeurig weten of u in de huissleutel van uw schoonzoon Jan iets gegraveerd heeft.
GIJS:
Gegraveerd. Nee ‘k heb ‘r met ’n fijne beitel in gehakt. Hakken en graveren is twee. D’r staat op: I D J J. Dat wil zeggen: In De Jonge Jan. ’t Had heel wat om ’t lijf, want ’t was bijster, bijster hard.
OFFICIER:
Wilt u ’n beetje korter antwoorden, asjeblief. Heeft u een of heeft u twee sleutels bewerkt?
GIJS:
Een…een.
OFFICIER:
Om zes uur hebben Jan Arend en uw dochter ’n boterham bij u gegeten, zondag. Is er toen over petrolie gesproken?
GIJS:
Over petrolie? Nee…nee…Wat zou d’r…
OFFICIER:
Heeft uw dochter niet geklaagd dat ‘r amper olie voor de peer in huis was?
GIJS:
Geklaagd over olie? Geklaagd over olie? Nee, dat heit ze stellig niet gedaan. Anders zou ‘k ‘r geleend hebben. ‘k Had zat olie in huis en ze wisten wel, als ze wat nodig hadden, dat ze maar te vrage hadden. Want al most ik geld
van ze hebbe, ‘k had ze nog wel meer geholpe as…
OFFICIER:
Moest u gèld van ze hebben? Waarom? De zaak ging toch goed?
GIJS:
Goed. Goed. Helemaal niet goed. Tege grote fabrieke ken je niet opwerke. Goed. Goed. ’t Gaat best zeid-ie telkens maar as ’t best gaat leef je niet in de zorg en kom je niet lénen. Maar, maar, dat zeg ik allemaal in vertrouwen. Daar wil ik geen praat van maken. Vader en dochter da’s één
zak, zeg ‘k, en as je je kinderen helpe kan, dan…dan…
OFFICIER:
Dan had-ie pas zeker meer geleend om partijen tabak in te slaan.
GIJS:
Weet ‘k niet van, meneer. ‘k Ben maar een of twee keer op zolder geweest. Ken de lucht van tabak niet best verdragen. Ja da’s waar. ’t Is wel gebeurd as die bij me kwam met tabaksstuifsel op z’n goed dat ‘k zei: jonge ga effe
buite luchte.
OFFICIER:
Dus dan rookt u ook geen sigaren?
GIJS:
Nee, nee, mag ik niet van de dokter.
OFFICIER:
En Jan heeft zondag ’n kistje sigaren voor u meegebracht. Dat waren dan zeker hele lichte?
GIJS:
Jan sigaren meegebracht? Nee hoor, hij is met lege handen gekommen.
OFFICIER:
Met lege handen? Hij zal zondag toch wel ’n wandelstok of zoiets gedragen hebben?
GIJS:
Wandelstok? Hij heit geen wandelstok. Die heit-ie niet. ’n paraplu heit-ie, maar ’t was zondag mooi weer.
OFFICIER:
Ik dank u. Meer wens ‘k niet te weten. Schelt.
GIJS:
Nou zou ‘k wel es wille wete waarom ík over de brand verhoord most worde. U heit geen asem over de brand gesproken.
OFFICIER:
’t Is goed, u kunt gaan.
GIJS:
Daar laat ik me dochter voor alleen, om hier…om hier…
OFFICIER
tot bode: Volgende getuige… Nee, laat Biesen even komen.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (4)
In De Jonge Jan
Vierde toneel
Officier – schrijver
– Biesen
BIESEN:
Tot uw orders, meneer.
OFFICIER:
Biesen, je weet positief dat Ansing Arend geschreeuwd heeft dat ‘r mensen in ’t brandend huis konden zijn?
BIESEN:
Positief meneer. ‘k Heb ‘m met geweld motten weerhouen.
OFFICIER:
En de kachel is niet gesprongen?
BIESEN:
Nee meneer, geen sprake van. ‘k Hei ‘r ’n zegel op geleid.
OFFICIER:
Uitstekend. Dan moet ik nog twee dingen weten. In de eerste plaats: was een van de raampennen krom of recht?
BIESEN:
De rechter raampen is krom, meneer.
OFFICIER:
Dat kan niet Biesen. Ansing zegt dat-ie krom was…Jan, dat-ie ‘m ’n paar dagen vroeger recht had geslagen.
BIESEN:
De pen is zo krom as me duim, meneer. ‘k Weet ’t secuur, want we hebben geprobeerd of ’n kind door ’t raam kon klauteren. En dat kón.
OFFICIER:
En de huissleutel, is die terecht?
BIESEN:
Nog niet meneer. ‘r Wordt onder toezicht van Woutersen, de veldwachter, in de rommel benejen gezocht. Gister en eergister kon ’t daar niet omdat de boel nog te broeierig was. ‘k Heb ’n paar stukken half verkoolde plank laten uitzagen, met smerige oliesporen, meneer.
OFFICIER:
Heel goed. Op de kromme raampen leg je beslag en als de sleutel gevonden wordt, moet-ie dadelijk gedeponeerd worden.
BIESEN:
Tot uw orders, meneer. Af.
OFFICIER:
Herbergier Putten!
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (5)
In De Jonge Jan
Vijfde toneel
Officier – schrijver
– Putten – bode
PUTTEN (op):
Mot ‘k hier weze?
OFFICIER:
Neem je pet af, asjeblief. ’t Is hier geen kroeg.
PUTTEN:
Nee, zeit uwe dat wel.
OFFICIER:
Ben jij Putten, herbergier uit de Louwstraat?
PUTTEN:
Johannes, Everhardus, Jacobus Putten. Geboren de tweede december 1846. Nederlands-Duits
Hervormde Gemeente…
OFFICIER:
Op zondagavond jongstleden is Ansing Arend in uw herberg geweest, niet?
PUTTEN:
Wis en werachtig, want ‘k zee nog tegen Dirk ’t waterhoofd…
OFFICIER:
Dirk ’t waterhoofd, wat is dat voor ’n heer?
PUTTEN:
Dirrek van Ommen hiet-ie van z’n van. ‘k Zee nog: wat zel me nou gebeuren, daar komt ’n lid van de blauwe knoop.
OFFICIER:
Kwam-ie dan zó zelden bij je?
PUTTEN:
Nooit. Zulke klante zelle me gestole worde. En, zo was die binne of-ie begon van de brand. Enne dat ’t kind er zo lammenadig had uit gezien. Enne al maar klare en nog es klare. Enne toen ’n rondje aan Dirk ’t waterhoofd en aan de
rooie uit de Begijnstraat. Ja, as er niks achter stak zou ’t goeie weze.
OFFICIER:
Wat stak er dan achter?
PUTTEN:
Ja, ja…ziet uwe…da’s nou uwes zaak. Ik zeg alleen maar dat as d’r brand bij je broer is geweest, ook al heit-ie je ’n oplawaai gegeven – en as d’r dan ‘n kind bij omgekommen is, dan geef je ’s avonds geen rondjes klare met suiker.
’t Is mijn voordeel, maar dan steekt ‘r wat achter.
OFFICIER:
Heeft-ie niks verteld, niks losgelaten?
PUTTEN:
Ja, ja…as je ’t veruit wist, dan lee je er ’n papiertje met ’n end potlood van an. Of schreef ’t op de lei.
OFFICIER:
Tot hoe laat is-ie bij je gebleven?
PUTTEN:
Tot ellef uur. Afgemikt. Later ken niet. Om ellef uur is ’t sluittijd voor de pelisie.
OFFICIER:
Dus later kan ’t niet?
PUTTEN:
Om de dood niet.
OFFICIER:
En ’s nachts één wordt er nog wel ‘ns licht bij je gezien.
PUTTEN:
Licht…já, maar geen volk. Om de dood niet. Al wou ‘k ’s nachts tot vier uur licht branden. Vrijheid blijheid!
OFFICIER:
U weet niets meer?
PUTTEN:
Nee, nee. Da’s nou net alles. ‘k Zeg alleen dat je geen drie, vier, vijf klares met suiker drinkt as er familie van je verbrand is. Of ’t mot je steken.
OFFICIER:
Dank je, je kan gaan. ‘k Zou toch wat zuiniger met licht worden. Licht kost geld.
PUTTEN:
’n Schande van ’n geld, ’n schande! Maar in ’t donker kan ik me zaterdagnacht niet verschonen.
OFFICIER:
Dank u. ’t Is zindelijk. Tot bode: De kruidenier Post.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (6)
In De Jonge Jan
Zesde toneel
Officier – schrijver
– Post – bode
POST:
As ‘k zo vrij mag weze…
OFFICIER:
Dichterbij asjeblief. Uw naam?
POST:
Nico, Nicolaas Post, weledele edelachtbare.
OFFICIER:
Dichterbij. Wilt u de zuivere waarheid spreken bij enkele vragen die ik u te stellen heb?
POST:
Zo waarlijk helpe mij God Allemachtig, weledele, weledelachtbare.
OFFICIER:
Die eed had u achterwege kunnen laten. U staat hier niet voor de rechtbank. U is opgeroepen in vooronderzoek in de zaak van de brand in De Jonge Jan.
Er is reden om aan te nemen dat die brand is gesticht. Wat kan u mededelen?
POST:
Weledel-weledele, daar schrik ik van. Is de brand gesticht? En door wie as ‘k vrage mag, weledel-weledelachtbare?
OFFICIER:
U heeft niets te vragen. U heeft te antwoorden. Om vijf uur heeft u de deur aan de overzijde horen dichtslaan? Wie ging toen heen?
POST:
Tja…tja…as je dat nou maar wist.
<- Kruidenier Post.
OFFICIER:
Aan Biesen, de brigadier van politie, heeft u gezegd dat u om half vijf Ján Arend met ’t meisje hebt zien heengaan.
POST:
Tja, dat mot hallef geweest zijn, want om kwart over viere stong ik nog tegen de bak rijst te blaze.
OFFICIER:
Blaast u speciaal op zondag rijst?
POST:
Niet op alle zondagen, weledel weledele, maar me zwarte poes had op de baal gelege en nou was de bovenste laag enkel zwarte haartjes. Rijst met zwarte
haartjes ken je niet gemoedereerd verkope…
OFFICIER:
U heeft dus zéker Ján Arend met ’t kind zien heengaan?
POST:
Zo waarlijk hellepe mij…
OFFICIER:
Geen eden asjeblief.
POST:
Nee, weledel edelachtbare.
OFFICIER:
Als Jan Arend dus heen was gegaan met z’n dochtertje, dan moet de deur om vijf uur door ’n ander zijn dichtgetrokken nietwaar?
POST:
U haalt me de woorden uit me mond, weledele…
OFFICIER:
En heeft u ook gezien of Jan, ik zeg Ján, ’n kistje sigaren en ’n wandelstok droeg?
POST:
Nee, nee, die ken die niet gedragen hebben, want voor de deur nam die z’n hoed van z’n hoofd en veegde z’n voorhoofd met z’n zakdoek af. Zó.
OFFICIER:
Dank u. ‘k Had me anders wel kunnen fantaseren, hoe zo iets gecompliceerds gebeurt.
POST:
Dus u zou denken dat Ansing, dat Ansing…
OFFICIER:
Wilt u onthouden dat ík te vragen heb. Heeft vrouw Arend, of juffrouw Arend zaterdag boodschappen bij u gekocht?
POST:
Ja, weledele weledele, maar as ‘k ’t zeggen mag, op de pof. Langzaam, langzaam van betalen.
OFFICIER:
Betaalden ze moeilijk?
POST:
Nou, glad gesmeerd gong ’t niet.
OFFICIER:
Wat heeft ze zaterdagavond bij u gehaald?
POST:
Laat ’s denke, laat ’s prakkizeere… ’n pondje zout, ’n onsie rozijnen – rozijnen zonder pitten – ’n onsie gemalen koffie…neen geen koffie, koffie
was van Willemse… twee cente peper…
OFFICIER:
Geen petrolie?
POST:
Nee, géén petrolie, weledele weledelgestrenge, petrolie heit Santje zondagmorgen gehaald.
OFFICIER:
Zondagmorgen? Verkoopt u zondagmorgen?
POST:
Nee, niet met centen. Al was er goud mee te verdienen. Zondag mot zondag blijve. Maar as je ’n buurman ken pleziere.
OFFICIER:
Hoe laat was dat?
POST:
Ja ja, zo tegen ellef. Jan Arend stong aan de deur en riep dat ’t goed was.
OFFICIER:
Nicolaas Post, weet wèl wat je verklaart. ’t Kind is dood. Met die verklaring kun je iemand in de gevangenis helpen. Heeft Santje zondagochtend tegen elf uur, zonder geld petrolie gehaald? Stond Jan Arend aan de deur? Ben je bereid dat voor de rechtbank onder ede te bevestigen?
POST:
Zo waarlijk hellepe…
OFFICIER:
Goed, goed. Welbedankt.
POST:
Dank ú, weledele weledelachtbare.
OFFICIER
hem terugroepend: Post! Heb jij na vijf uur niemand De Jonge Jan zien binnengaan?
POST:
Nee, weledele. En met de sleutel binnengaan heit ze nooit gekend, want ze kon niet bij de bel en niet bij ’t sleutelgat.
OFFICIER:
En als ze door ’t raam is geklommen?
POST:
Dat zou kennen, weledele weledele, want ’t raam staat achter de struikies van ’t voortuintje. D’r is ’n rabarberplantje en…en indische kers en dan
hei je nog…
OFFICIER:
Dank u. Schelt. U moet nog wachten. Voorlopig kunt u gaan.
POST:
Best, weledele welgeboren.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (7)
In De Jonge Jan
Zevende toneel
Officier – schrijver
– Bik – bode
OFFICIER
tot bode: De laatste getuige, de verver Bik. Tot Bik: Bik?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Woont Ansing Arend bij jou in?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Jij kan wel wat minder stug antwoorden.
BIK:
Dat kan ‘k.
OFFICIER:
Doe dat dan hè. Wat heeft-ie an z’n hart?
BIK:
Weet ‘k niet. ‘k Ben geen dokter.
OFFICIER:
Heeft-ie last van benauwdheden?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
En zondag bij z’n broer gesorteerd?
OFFICIER:
Ben jij bang dat je woorden te kostbaar zijn? ‘k Wou wat meer weten. Klaagde
die dikwijls over z’n broer en z’n zuster?
<- Bik, de verver.
BIK:
Nee.
OFFICIER:
Wat nee?
BIK:
Hij houdt niet van klessen.
OFFICIER:
Heb je zondag vóór de brand met Jan staan praten?
BIK:
Ja.
OFFICIER:
Ja, hond. Kan jij niet met twee woorden spreken?
BIK:
Dat ken ‘k, as er niet ‘gejijd’ wordt.
OFFICIER:
Excuseer, meneer Bik. Hoe laat heeft u die pepermunt gegeven, meneer Bik?
BIK:
Om half zes.
OFFICIER:
Om half zes. Schudt ontkennend het hoofd. Dat kan niet, ’t moet vóór vijven geweest zijn.
BIK:
’t Was bij half zes, of-ie nee knikt, ’t was hálf zes. We hebbe ’n poos op en neer gelopen.
OFFICIER:
Met ’t meisje?
BIK:
Nee, ’t meisje was vort.
OFFICIER:
Gelooft u dat Ansing, uit wraak of uit drift, brand zou stichten?
BIK:
Nee, ás er brand is gesticht, mot ’t ’n ander wezen.
OFFICIER:
Waarom?
BIK:
Dat denk ‘k zo.
OFFICIER:
Och kom.
BIK:
Dat denk ‘k, omdat Ansing, toen-ie ’s nachts dronken thuiskwam, op z’n kamer liep te vloeken, dat z’n broer ’n smeerlap was.
OFFICIER:
En als ze samen… als Jan ‘m overgehaald heeft?
BIK:
Nee meneer, je doet niks samen met ’n smakker die je pas heit geslagen.
OFFICIER:
Was ’t zeker half zes toen je met Jan opliep?
BIK:
Secuur.
OFFICIER:
Was Jan onrustig? Bik knikt. Zo zo. Weet je anders nog wat?
BIK:
Nee nee, hoe eerder ik na me karwei kan, hoe liever.
OFFICIER:
Laat ‘k u niet ophouden. Schelt. Dag meneer Bik.
BIK:
Goeien middag.
In De Jonge Jan door Herman Heijermans (8)
In De Jonge Jan
Achtste toneel
Officier – schrijver
– bode – Jan Arend
OFFICIER
tot bode: Laat Jan Arend nog eens hier komen.
De telefoon rinkelt.
OFFICIER:
Ja? Is u daar Biesen? Zo? Is dat positief zeker? En wanneer is dat gebeurd, zegt deurwaarder Joosten? Noteert. Tweehonderddrieënzeuventig gulden vijftig. Ja ƒ 273,50 zonder protestkosten. Zo zo. Merci. Ja, verzegelen brigadier.
Tot Arend die de laatste woorden gehoord heeft: U wil zeker wel zo vriendelijk zijn, over ’n uur met me mee te gaan naar de plaats van de brand?
JAN:
As ’t mot. Ja.
OFFICIER:
Heeft u in de getuigenkamer nog eens gedacht over sommige vragen die ‘k u heb gesteld?
JAN:
Nee, meneer, er viel niks meer te denken.
OFFICIER:
Dan is u dus wel buitengewoon zeker van uw verklaringen? Er was geen petrolie in huis?
JAN:
Nee, meneer.
OFFICIER:
Zaterdagavond niet? Zondagochtend niet? Jan schudt ontkennend het hoofd. Stilte. U had geen zorgen?
JAN:
Nee meneer!
OFFICIER:
Jan Arend! Zondagochtend is er geen petrolie gehaald?
JAN:
Niet da’k weet…
OFFICIER:
Niet door ’t kind?
JAN:
Nee. Nee. En ás ’t gehaald is, weet ‘k ’t niet, weet ‘k ’t niet. ‘k Hei wat anders te doen dan ’t huishouen na te rijen.
OFFICIER:
Als u geen zorgen had, waarom leende u dan van uw schoonvader?
JAN:
Wie zeit dat?
OFFICIER:
Dat zeg ik. Ik.
JAN:
Ik hei nooit geleend.
OFFICIER:
Laat ik me dan nauwkeuriger uitdrukken. Waarom leende uw vrouw?
JAN:
Ik hoef niet te weten wat me vrouw doet.
OFFICIER:
En u hoeft niet te weten wat uw dochtertje doet. Uw dochtertje, dat zondagmorgen petrolie haalt.
JAN:
Niet dat ik weet.
OFFICIER:
U stond aan de deur. U stond aan de deur!
JAN:
Die dat zeit liegt.
OFFICIER:
Als u niet kalmer kunt antwoorden, zal ik het onderhoud afbreken.
JAN:
Ik kan niet rustig blijven as ze zó de leugens, de leugens…
OFFICIER:
Die leugens zullen we onderzoeken. Als de Jonge Jan zo goed ging, waarom stond u dan in de schuld bij kruidenier Post?
JAN:
Dat was geen schuld, dat heit iedereen.
OFFICIER:
En is ’n geprotesteerde wissel geen schuld? ‘k Vraag antwoord, Jan Arend! Deurwaarder Joosten heeft drie weken geleden ’n wissel van…van tweehonderd
drie en zeventig gulden vijftig cent gepresenteerd. Dat wist ik bij je eerste ondervraging niet.
JAN:
’t Goed was niet in orde.
OFFICIER:
Welk goed?
JAN:
De tabak. Ze was nattig. ’t Scheelde ’n week later tien pond aan gewicht.
OFFICIER:
Wel! En waarom heeft u dan niet dadelijk gereclameerd?
JAN:
Omdat…
OFFICIER:
Omdat u liegt.
JAN:
‘k Lieg er geen woord van. Geen woord.
OFFICIER:
U heeft de deurwaarder geantwoord… ‘Te vroeg gepresenteerd’.
JAN:
Dat is zo. Dat kwam er bij. Afspraak was dat…
OFFICIER:
Hou je mond maar. ‘k Heb meer te vragen. U heeft de raampen recht geslagen, nietwaar?
JAN:
Ja…dat meen ik.
OFFICIER:
Toen u de deur achter u sloot had u in de ene hand ’n kistje sigaren voor uw schoonvader, in de andere een wandelstok, nietwaar? ’n Kistje sigaren voor ’n schoonvader die niet rookt, da’s iets heel bijzonders.
En de wandelstok, waar is de wandelstok gebleven? U heeft geen wandelstok meegebracht, zegt uw schoonvader.
JAN:
Dat ken die niet weten. Hij is suffig. En de bak, de bak voor de paraplu’s staat benejen.
OFFICIER:
Gijs Blankert zegt dat u geen wandelstok hééft.
JAN:
Dat zuigt-ie uit z’n duim. ‘k Hei d’r pas een gekocht.
OFFICIER:
Post, je overbuurman, heeft je met lege handen zien uitgaan.
JAN:
Dat liegt-ie. Post is ’n schobbejak. Van iedereen in ’t dorp leit-ie te klessen en kwaad te spreken.
OFFICIER:
’t Lijkt toch geen sikkepit op kwaadspreken als je verklaart dat iemand zich het zweet van z’n voorhoofd veegde, precies ’t zelfde wat je nou doet. Je
had dus wèl ’n kistje sigaren en ’n stok in je handen?
JAN:
Daar neem ik geen woord van werom.
OFFICIER:
En dat kistje is natuurlijk onderweg zoekgeraakt, want je schoonvader mag voor z’n dokter niet roken. Herinner je je iets van dat kistje?
JAN:
Nee, in de hurrie van de brand…
OFFICIER:
Juist. Juist. Jan Arend, je bent niet gelukkig met je antwoorden. Kon ’t kind met de sleutel in huis komen?
JAN:
Da weet ‘k niet.
OFFICIER:
De raampen had je recht geslagen, zeg je, en ’t kind kon de deur niet alleen openmaken. Hoe is ’t kind dan in huis geraakt? Stilte. Heb je me niet verstaan, Jan Arend?
JAN:
‘k Snap er niks van, me kop is helemaal in de war.
OFFICIER:
Om half vijf heb jij de deur achter je dichgetrokken – je eigen verklaring – en om half vijf heeft Post je zién heengaan. Om half zes liep je nog met Bik op en neer. Wat heb jij van half vijf tot half zes gedaan?
JAN:
‘k Ben na me schoonvader gewandeld.
OFFICIER:
Dat was na half zes.
JAN:
’t Was kort na vijven.
OFFICIER:
Hoe weet je dat zo nauwkeurig?
JAN:
Omdat…omdat… Waar mot ‘k zo lang hebben gezeten?
OFFICIER:
Dat ’s juist wat ik weten wil. Om vijf uur is Ansing heen gegaan, maar tussen vijf en half zes kan ’n boel gebeuren.
JAN:
As ’t kind de sleutel had, kon ‘r toch niemand in ’t huis. Al was ‘k eerst om zeven bij m’n vrouw en me schoonvader gekommen, ‘k had nie in huis gekend.
Dat was glád onmogelijk. Dat geef ‘k iedereen te doen om in ’n gesloten huis te kommen! Om half vijf hebben ze me op straat gezien, laat ’t half zes weze voor mijn part, ik kan ‘r niet in…
OFFICIER:
En door ’t raam?
JAN:
’t Raam was op de pin en al was ’t niet op de pin geweest, ’n man kon er niet door.
OFFICIER:
Als u dat zó zeker wist, waarom heeft u dan nutteloos ’n raampen rechtgeslagen?
JAN:
Je doet wel es meer van die dingen die…die…
OFFICIER:
Jan Arend, heb jij je kind nog gezien na de brand? J. ontkent. Waarom niet?
JAN:
’t Zag er zo schrikkelijk uit…
OFFICIER:
Ze had blond haar, nietwaar? En blauwe ogen, nietwaar?
JAN:
Ja! Ja!
OFFICIER:
De brigadier heeft me daarstraks bericht dat de sleutel gevonden is. Gevonden in de ruïne op de plek waar de bedstee was. Ik denk zo, Jan Arend, dat jouw ongelukkig dochtertje door ’t raam is geklommen, toen ‘r nog geen, of toen ‘r pás brand was…was gesticht. Dat ze, doodmoe van ’t ravotten, in de bedstee is gekropen, even heeft liggen spelen met de sleutel, de sleutel
met de letters I D J J, dat ze lachend is ingeslapen, de sleutel in ‘r handje.
JAN:
Ja! Ja!
OFFICIER:
De sleutel had jij ‘r gegeven, wetend of hopend dat ze ‘m zou verliezen, dat kennissen of vreemden ‘r zouden zien met de sleutel. Dan was ’t bewijs klaar, nietwaar, ’t bewijs dat jij noch je broer – je broer die onder jouw invloed stond – in ’t huis waren geweest. Dat is je gelukt. Maar ’t toeval heeft gewild dat je eigen kind de dupe is geworden. Je kind, Jan Arend. De straf is ontzettend. In jouw plaats zou ‘k eerlijk bekennen. ’t Moet vreselijk zijn, zo’n geheim alleen te hebben…
JAN:
En as…ás ’t zo gebeurd is, is ’t niet erg genoeg?
OFFICIER:
’t ís zo gebeurd, Jan Arend.
JAN:
’t Is zo gebeurd! ’t is zo gebeurd! ‘k Ontkom er niet aan. ‘k Zit in de kneep. Douw me de kast in, me hele leven. Douw me d’r vandaag in. La me nie meerlos. ‘k Wor gek. ‘k Wor ‘r krankzinnig onder. Jij, jij hei me op de pijnbank gehouen, met de petrolie, met de pin, met alles! Jij hei me zitten martelen op je gemak, as ’n duvel, terwijl ‘k al de tijd niks anders voor me gezien heb as me kind, me kind met ‘r blonde haar, me kind met ‘r blauwe oogjes, me kind met ‘r zondagse jurkie… Me kind dat ze gevonden hebben met ’t koperen ringetje an ‘r vinger, ’t ringetje da ‘k verleje week voor ‘r gekocht hei… Jij zit me te sarren, terwijl me hersens koken, terwijl ‘k loop te prakkezeren hoe ‘k me van kant kan maken.
Stilte.
OFFICIER:
Ik ken maar één plicht, Jan Arend. De plicht, opgelegd door m’n ambt. En nou je eindelijk de goede ingeving hebt, te bekennen…
JAN:
Ik beken niks! Niks! Wat ‘k gezeid heb, wat ‘k raaskal, komt uit m’n kop die barst. Die gèk, gèk wordt.
OFFICIER:
Jan Arend, na schuld kan boete rust geven.
JAN:
As m’n vrouw hoort, as m’n vrouw weet dat ik… Ze was zo mal met ’t kind. Ze heit zo getobd om ’t in leven te houen…. As ‘k in de kast mot, geef dan levenslang, jij. Da ‘k niemeer onder d’r ogen hoef te komen.
OFFICIER:
Waarom ben je zo misdadig geweest, Jan Arend, om zó, met voorbedachte rade, brand te stichten? En waarom je schuld verzwaren door ‘r ’n achterlijke broer in te betrekken?
JAN:
‘k Hei ’t alleen, alléén gedaan.
OFFICIER:
Ben je dan in de woning teruggekeerd? J. knikt. En heb je ’t kind de sleutel na de brandstichting gegeven? J. knikt. Hoe wist Ansing dan dat…dat ’t kind in huis was?
JAN:
Toen ‘k de boel had angestoken, gejaagd as ’n beest, bang voor morgen, bang voor overmorgen, kwam ‘k ‘m ’n kwartier later tegen net… net… toen ‘k
na me schoonvader zou gaan. Toen zee die: as je d’r zoekt, dan leet ze thuis, ‘k hei ‘r ’t raam zien binnenklimmen. Toen mot ‘k iets geschreeuwd hebben… dat de boel in brand sting… is die… is die weggehold.
OFFICIER:
En jij, jij, de vader ben naar je schoonvader gegaan…
JAN:
Omdat ‘k nie dorst, omdat ‘k bang was dat ze me gezicht zouen zien. En ‘k geloofde ‘m niet, ‘k dacht dat ze na d’r moeder was gelopen, dat ze op straat
speelde. Toen ‘k ‘r niet bij me schoonvader vond hei ‘k nog me bek gehouwen, want me vrouw wist van niks, me vrouw weet nog van niks, me vrouw weet nog
niet dat ik…ik…
Stilte.
OFFICIER:
Als ik als mens had te oordelen, Jan Arend, zou ‘k menen dat je zwaarder bent gestraft dan mensen ’t kunnen. Maar de loop van ’t gerecht valt na ’t gebeurde,
na ’t openbaar onderzoek niet te stuiten. Dat mag ‘k niet. Dat mág niet. Schelt.
Stilte.
JAN:
’t Is beter zo. As ‘k me vrouw maar niet terug hoef te zien.
OFFICIER:
Je blijft in arrest.
JAN:
Da’s goed, da’s goed. As ‘k me vrouw maar niet…
OFFICIER:
Deze man blijft tot m ’n beschikking. Ansing Arend!
Klik hier voor de slotscène
In De Jonge Jan door Herman Heijermans (9-slot)
In De Jonge Jan
Negende toneel
Officier – schrijver
– Ansing Arend – bode
OFFICIER,
nadat Ansing is binnengeleid: ‘k Ben straks harder voor jou geweest, Ansing Arend, dan goed en noodzakelijk was. Maar je was ‘r zelf oorzaak van, door je zonderling gedrag na de brand, door je uitlatingen, vooral door je
verzwijgen van dingen die je wist. Waarom heb jij niet eerlijk verteld dat jij niet ’t laatst in huis was? ‘k Moest je wel aanpakken als ‘k gedaan heb. Dat spijt me. Je wist toch dat Jan na vijven op de zolder was?
ANSING:
‘k Weet nimmendal.
OFFICIER:
Je wist, toen je ‘m op straat tegenkwam, toen-ie zo schrok toen jij hem vertelde dat Santje door ’t raam was geklommen, je wist toen door z’n uitroep dat er
brand was. ’t Is loffelijk als je ’n broer niet verraadt, maar de justitie om de tuin leiden is verkeerd, Ansing. Je kan nu gaan. Goeiendag. En pas voortaan braaf op.
ANSING:
Mot ‘k gaan? Gaan? En ‘k dach, ‘k dach dat ‘k most blijve.
OFFICIER:
Nee. Jan is de schuldige.
ANSING:
As ’t dan mot… as ’t dan mot, ‘k hei d’r weet van.
OFFICIER:
Van wát weet?
ANSING:
’t Is met petrolie angekomme.
OFFICIER:
Jawel. Ga maar jongen, ‘k weet ‘r genoeg van.
ANSING:
‘k Hei ’t gedaan omdat… omdat ze me pestte.
OFFICIER:
Je hebt het niet gedaan, Ansing. Je kunt rustig naar huis gaan.
ANSING:
As ‘k zeg da ‘k ’t gedaan hei, dan hei ‘k ’t gedaan. Dan hei ‘k ’t gedaan, met petrolie uit de kan. Omdat ze me pestte.
OFFICIER:
Waarom sta je nou zo pertinent te liegen? Schelt.
ANSING:
‘k Lieg nie as ‘k zeg, as ‘k zeg da ‘k met petrolie…
OFFICIER:
Je kunt gaan, Ansing.
ANSING:
En ‘k dach, en ‘k dach…
OFFICIER,
opstaand: Dan dacht je verkeerd. Tot bode: Deze getuige is klaar.
Af.
Ansing
blijft mummelend staan, het hoofd gebogen, wil nog wat zeggen, zoekt de officier, zakt in stompzinnige verlegenheid. Bode wenkt hem.
Doek
Katwijk-aan-Zee,
juli 1903.