Een kermisje van niks
De stoomcarrousel van J.W. Janvier, nu alleen nog te zien in de Efteling, maar dan wel aangedreven door een elektromotor.
Dit wordt een kermisje van niks, zei Broos Denissen. Daar komt geen hond op af.
Sus te Pas dacht aan vroeger, toen de halve stad per fiets of met de bus op hun kermis afkwam. Aan het gedrang en aan het lawaai, waarvan hij op de warme zomeravonden niet had kunnen slapen. Heel de Kerkakker stond dan vol. Er was zelfs een stoomcaroussel. Die was van de firma Janvier. Zjanvjee, zei Broos. Het waren rijke mensen, volgens Jan Kleinveld. Veel deftiger dan je van kermismensen zou verwachten. Maar Broos hield vol dat de familie Hommerson, die een villa aan de Valkenierslaan had, nòg rijker was. Die hebben wel vijf botsauto-banen, wist hij. En af en toe zetten ze die op een schip en dan varen ze ermee naar Amerika. Maar nu kan dat natuurlijk niet, omdat het oorlog is. Het stikt op de Noordzee van de Duitse U-boten.
Die onderzeëers waren ook wel eens op de kermis geweest. Ze denderden rond een bolle schijf, die met zeegolven was beschilderd. De schijf draaide onafgebroken tegen de normale richting in. Op de zogenaamde golven dreef een raar matroosje met een dikke snor, dat met een peddel in een reddingsgordel zat. Duitse soldaten waren gek op de U-boten. Ze gingen er soms rechtop in staan en zongen dan Und wir fahren, gegen Engeland. Dat hadden ze gedacht! Hitler had wel veel bommen op Londen laten gooien, maar Engeland bezetten, dat was hem toch maar niet gelukt.
Van jaar op jaar kwamen er door de oorlog minder kermisattracties naar het dorp. Deze keer alleen maar een draaimolen en een luchtschommel. De jongens waren als altijd gaan kijken bij de opbouw, maar de meesten hadden al na ’n uurtje de aftocht geblazen. ’n Kermisje van niks.
Sus vond de luchtschommel nauwelijks interessant. Je moest die bootjes zelf in beweging brengen en zoiets kon je in een speeltuin voor niks. Het was de kunst, zo hoog te komen dat de boeg van het bootje het tentdak raakte. Alleen grote jongens konden dat en ze keken er heel stoer bij, zeker als ze een meisje bij zich hadden, dat gedwee op het bankje tegenover hen zat en begon te gillen als het hoog ging.
Op het podium, aan beide kanten van de kassa, stonden matrozen, die dan aan de remmen trokken. Daardoor kwamen er blokken omhoog, die tegen de onderkant van de heen en weer gaande schuiten stootten. De baas, die met achterover geschoven hoed in de kassa zat, was zeker bang dat de schommels een gat in het zeil zouden maken. Of dat zo’n bootje over de kop zou slaan.
Als er aan de remmen werd getrokken, keken de jongens in de schommels gemelijk naar de matrozen en zetten zich opnieuw schrap, totdat ze het tentdak weer raakten…
Grieten zag je zelden alleen in de luchtschommel. Behalve Vera Onings. Die kon het niks schelen als ze onder de rokken werd gekeken.
Sus huiverde, toen hij bij de opbouw van de draaimolen stond te kijken. Een vochtige wind scheurde door de bomen op de Kerkakker en rimpelde het water in de plassen. Maar hij kon niet besluiten, als de anderen, naar huis te gaan. De mechaniek van de molen en alles wat bij de aankleding hoorde bleef hem boeien. De gedraaide koperen stangen werden opgehangen aan de buizen die als de baleinen van een paraplu aan de middenas waren bevestigd. Het orgel stond er ook al, stevig ingepakt in zeil. Logisch dat de baas daar zuinig op was. Het moest wel een duur ding zijn, met van die glanzend gekleurde poppen, waarvan er een tijdens het spelen met een stokje tegen een trommeltje sloeg en de andere tegen een koperen bekken. Sus wist dat nog van vorig jaar.
Toen alle stangen hingen, zachtjes bewegend in de wind, werd daaraan de vloer in delen opgehangen. Nu komen de paarden, dacht Sus. Maar de kermisbaas ging zijn wagen binnen en kwam niet terug. Zeker eten, dacht Sus en ging zelf ook maar naar huis.
Er was rabarber en dat vond hij, ondanks de saccharine (in plaats van suiker) bijna net zo lekker als appelmoes.
Terug op de Kerkakker, zag hij dat alle schilden aan de bovenrand van de molen al waren bevestigd: van die schilderijtjes waarop kastelen, bomen, vijvers met zwanen en vriendelijk of scheel kijkende dameshoofden waren afgebeeld. De baas was bezig de witte paarden uit te laden. Gevlekte schimmels met echte manen en staarten, met tuig van fluweel en spiegeltjes op hun billen. De meesten stonden nog keurig in het gelid in de wagen, grote paarden en wat kleinere. Straks zouden die paarden galopperen, als de molen draaide. Dat ging vanzelf, eerst langzaam en dan steeds sneller naarmate de draaimolen op toeren kwam.
Toen de vader van Sus nog klein was, werd de draaimolen in beweging gebracht door een paard. Deze molen had een elektromotor. Sus zag, hoe de kermisbaas een geheimzinnige kist uitlaadde en naast het orgel binnen de ronde vloer van de molen opstelde. De kist was aan de binnenkant met metaal bekleed, zink dacht Sus. Aan het deksel zat een ijzeren oog. De baas haalde er een touw doorheen, dat hij over een katrolletje leidde. Aan het uiteinde van het touw zat een gewicht. Toen de man klaar was, bleek dat je het deksel in elke gewenste stand (open een beetje dicht, half dicht enzovoorts) kon zetten. Dat kwam door het contragewicht. Op de binnenkant van het deksel waren, evenwijdig aan elkaar drie metalen platen – het leken wel tongen – gemonteerd. De tongen zagen er roestig uit. De baas liep met een emmer naar het tapkraantje, dat de mannen van de gemeente naast de woonwagen hadden gemaakt. Hij begon de kist met water te vullen.
Waar dient dat voor, durfde Sus eindelijk te vragen.
Dat is een weerstand, zei de man.
Wat is een weerstand?
Een weerstand houdt stroom tegen. Je snapt zeker wel dat dat daar een hele sterke elektromotor is. Want die moet heel wat in beweging brengen. Maar als-ie eenmaal draait en de vaart zit erin, dan kan-ie het eigenlijk weer te gemakkelijk an. Dan moet-ie ’n beetje tegengehouden worden, anders slaat de molen op hol. Dat kun je doen door de stroom af te zwakken. De elektriciteitsdraden tussen het stopcontact-zal-ik-maar-zeggen en de motor zijn onderbroken door de weerstand.
Onderbroken?
Ja, eigenlijk op dezelfde manier als het knopje van het licht bij jullie thuis. Of hebben jullie nog geen elektrisch licht? Afijn, bij gaslicht gaat het op dezelfde manier. Daar zit ook ’n kraantje tussen. In plaats van het knopje staat hier die emmer. De stroom is aangesloten op deze ijzeren platen, vervolgde hij, wijzend op het deksel. Als ik het deksel dicht doe, komen de puntjes van die tongen in het water. Aan die waterbak is het vervolg van de stroomdraad bevestigd. Zodra de tongpuntjes het wateroppervlak raken, kan de stroom erdoor, maar niet makkelijk hoor – pas als de tongen dieper in het water steken, gaat het vlotter. Met deze bak kan ik dus de snelheid van de motor regelen.
Een ding snap ik nog niet, zei Sus. De meester zei dat water een hele goeie stroomleiding is. Hoe kan het dan als rem werken?
Stroomgeleider, verbeterde de baas – tja, ik moet toegeven dat ik het zelf ook niet helemaal snap hoor. Maar het werkt, dat is het voornaamste.
Laat u de molen nu draaien, vroeg Sus, popelend van ongeduld om het apparaat in werking te zien.
Nee, dat kan niet. Ik mag blij zijn als ze de stroom zondag om 12 uur aansluiten. En ik mag ook blij zijn als het weer wat beter wordt.
Tegen het eind van de middag had de baas zijn molen rondom in het zeil gezet. Als Sus onder het doek doorgluurde, zag hij een geheimzinnige wereld van bewegingloze dieren, die hem met hun glazen ogen als verwonderd bleven aanstaren. Hij had ze eerder van dichtbij kunnen bekijken maar nu, in de schemering van het tentzeil, leken ze betoverd.
Nadat de baas naar binnen was gegaan, draalde hij nog even bij het ingepakte wonder met zijn toverkist. Snotneuzen die het zeil probeerden op te lichten, verjoeg hij met een afgewaaide tak.
In de deuropening van de woonwagen zag hij opeens een meisje met opgebonden vlechten. Ze knikte lachend en sloot de deur met de paarse glas-in-lood-ruitjes.
Sus helpt de molenbaas
Sus en de molenbaas hadden zo’n beetje vriendschap gesloten. Doordat het een kermisje van niks was, kwamen er maar weinig mensen. Het waren zelfs treurige dagen, vond Sus, met al die regen en die wind. Dat orgeltje in de molen stond daar maar zo’n beetje voor niks te spelen. Heel vaak hetzelfde deuntje. De man van de luchtschommel had er na ’n paar dagen zelfs de brui aangegeven en de boel afgebroken. Toen stond er alleen nog maar die draaimolen. De Kerkakker leek nog kaler dan anders. Door de regen kon je soms nauwelijks op de kerktoren zien, hoe laat het was.
Als er tussen de buien door een moeder met kind kwam, liet de baas de molen draaien, met alleen maar dat kind erin. Al die andere paarden hobbelden dan voor niets.
Na ’n paar dagen zei de baas er niks van als Sus op de rand van de molenvloer bleef zitten en meedraaide. En weer ’n tijdje later durfde hij op een paard te klimmen. Voor niks. Hij was ’n beetje bij de molen gaan horen. Als het meisje met de opgestoken vlechten haar vader een namaak-koffie kwam brengen, lachte ze naar Sus.
Die is hier ook niet weg te slaan, zei ze tegen de baas.
Ja, antwoordde hij met een grijns, mijn enige vaste klant.
Intussen had Sus natuurlijk ook de werking van de weerstand – de kist met water – uitvoerig bestudeerd. Het water in de kist was bruin van de roest geworden en tot zijn verbazing begon het te roken.
Als de boel maar niet in brand vliegt, zei hij.
De baas grinnikte: Als jij ergens weerstand tegen biedt, krijg je het ook warm – al blijft het maar bij een rooie kop.
Sus begreep ineens veel beter, hoe de weerstand werkte.
Intermezzo
Later, toen de oorlog allang was afgelopen, zou Sus de weerstand nabouwen. Hij had toen een poppentheatertje met alles erop en eraan, dat de oude Thieu voor hem had gemaakt. Er zat zelfs elektrische verlichting in, maar die kon je alleen maar – pats – aan en uit doen.
Sus wilde licht dat, net als het daglicht in de natuur, langzaam, vloeiend aan en uit zou gaan. Hij maakte een kistje en zette daarin een cilindervormig sigarettenblikje – van de Players die de Engelse soldaten hadden meegebracht. Aan de bodem van het blikje soldeerde hij een elektrische draad. Het kistje kreeg een dekseltje met aan de binnenkant een uit blik geknipt tongetje, precies zoals hij op de kermis had gezien. De koperen scharniertjes haalde hij uit een vooroorlogs sigarenkistje. Ook het tongetje werd via een gaatje in het dekseltje met een draad verbonden. Als het dekseltje dicht ging, daalde het tongetje keurig in het blikje. Hij sloot de hele zaak op een gloeilamp aan. Het was een spannend moment, toen hij het blikje met water had gevuld en voorzichtig, heel geleidelijk aan het dekseltje dicht deed. Het werkte! En het begon te dampen, maar Sus wist dat hij zich daar niet druk over hoefde te maken. Hij nodigde
Hij nodigde de hele familie uit voor een korte voorstelling, zonder te vertellen waar het precies om ging. Tot zijn teleurstelling, hadden de toeschouwers het eigenlijk niet zo in de gaten, wat er gebeurde. (Integendeel, sommigen maakten pesterige opmerkingen, zodat Sus z’n kop om de kast stak en zei: Als jullie niet ophouden, laat ik het doek zakken.) Maar hij hoorde vader Thieu zeggen: Verrek, hij heeft een weerstand. Hij kwam achter de kast kijken en keek bedenkelijk: Potverdomme, dat heb je leuk ik mekaar geknutseld, maar het is leeeevensgevaarlijk. Ik moet dit zeer tot mijn spijt in beslag nemen.
Sus voelde de tranen achter zijn ogen branden, maar zijn vader troostte: Trek het je niet aan jongen, want ik heb een oplossing. Jij krijgt een echte, veilige weerstand. Ik ben goeie maatjes met de toneelmeester van Concordia. Die heeft vast nog wel zo’n schuif liggen.
En na een paar dagen was die schuif gekomen: een langwerpig zwart ding met gaatjes. Als je er doorheen keek zag je een soort spiraal – een wikkeling van draden, zoals in een transformator. Er zat een knop op, die je heen en weer, van donker naar licht en omgekeerd, kon schuiven.
Carla
Op een dag was de kermisbaas er niet en paste het meisje met de opgestoken vlechten op de molen.
Waar is je vader, wilde Sus weten.
Naar een staanplaatsverpachting .
Wat is dat?
Dat is een cafézaal, waarin ambtenaren van de gemeente, de kermisexploitanten de gelegenheid geven om mekaar de nek om te draaien, zei de griet – en Sus gaf het op.
’n Beetje een rare meid, vond hij, maar wel heel aardig. Ze had bruine ogen en daar kon ze je zo leuk mee aankijken. En ze rook lekker.
Haar vader stopte het draaigeld altijd in zijn jaszak, maar het meisje had een geldtas met een riem en die deed ze schuin over haar lijf. Dat stond haar goed. Carla – zo bleek ze te heten – was heel lenig. Ze liet de molen draaien en dan sprong ze erop. Heel sierlijk ging ze van het ene paard naar het andere om de dubbeltjes in ontvangst te nemen. En ze deed telkens heel lief tegen de kinderen die erop zaten, als ze merkte dat die een beetje bang waren.
Opeens durfde hij het te vragen: Mag ik ’n keertje de dubbeltjes ophalen?
Ach ja waarom niet. Je bent nu toch bijna lid van de familie.
En Sus voelde zich ondanks het kermisje van niks opeens heel gelukkig. Hij werd een ijverige molenknecht – als er tenminste mensen naar de molen kwamen. En hij voelde zich ook gelukkig, omdat Carla zo aardig tegen hem was. Eén keer streek ze hem door de haren en zei: Ik wou dat je mijn broertje was.
Maar ze kon ook heel pinnig doen, Carla. Dat merkte Sus, toen op een keer een Duitse officier ’n praatje met haar probeerde aan te knopen. Carla keek met een vies gezicht en zei: Loelen zie maar raak. Waarop de Duitser haar iets toesnauwde van auf ihre Worte achten…sonst mitkommen en gelukkig toch maar doorliep.
Wat zeidie?
Ach, die rotmoffen denken dat ze alles mogen.
’s Maandags na de kermis was alles gauw afgebroken. Sus had geholpen, waar hij kon. Voordat de molenbaas en zijn dochter wegreden had hij nog van Carla een hand kersen gekregen en…een kus op zijn voorhoofd. Hij was helemaal warm geworden.
Een cirkeltje gras, dat tot citroengeel was verkleurd, was alles wat op de Kerkakker aan de molen en aan Carla herinnerde. Met een brok in de keel was hij naar huis gegaan.
Tijdens het eten had Zuske gezegd: Jij hebt de hele week op die kermis rondgehangen. Ik heb je wel gezien hoor. Echt ordinair. Ik schaamde me dood.
Sus kreeg een kleur en tuurde op zijn bord, maar hij hoorde zijn vader vragen:
Hoezo? Wat heb jij tegen kermisexploitanten?
Nou, gewoon, losgelagen volk.
Luister eens, Jacqueline (vader gebruikte altijd haar echte naam als hij iets wilde benadrukken) ik heb er vaak mee te maken gehad en het zijn hard werkende mensen met meer pit in hun ziel dan de zogenaamde burgers.
Kous af.
Sus keek naar zijn zusje, wier beurt het was, zich op de knolraap te concentreren. Hij dacht aan Carla en hoe zij die Duitser op zijn nummer had gezet. En hij voelde weer de kus op zijn voorhoofd. Misschien komt ze volgend jaar terug. En het volgende volgende jaar weer. En héél misschien wordt ik wel molenbaas. Koorddanser of molenbaas, wat maakt het uit.