Het ware debuut van Griet Op de Beeck
Boekbespreking door Sante Brun
oen ik Vele hemels boven de zevende van Griet Op de Beeck had gelezen zei ik ‘mwah’, en schreef er hier geen stukje over. Het was 2013 en ik dacht: daar horen we niet gauw meer wat van. Het bleek trouwens ook sterk een gevalletje ‘over smaak valt niet te twisten’ want de rijkserkende recensenten waren het met elkaar eens: ze vonden het een ‘Een wonderschoon debuut’— de recensent van de Haagse Post die dat schreef was voor de gelegenheid overgegaan op een vlaamsachtig woordgebruik.
Ik zou dan ook Kom hier dat ik u kus nooit gekocht hebben en dus niet gelezen, ware het niet het mij door een toeval ter hand werd gesteld. Ik heb het de afgelopen dagen in de klassieke ene ruk uitgelezen en voor mezelf vastgesteld: laat dit nou liever het echte debuut van Griet zijn.
Een roman als deze zou, uitgekomen in de VS, direct worden gerangschikt in de snel groeiende categorie van great American novels. Niet dat Op de Beeck het erg vindt dat ze in een piepklein taalgebied schrijft, integendeel: haar boek is geschreven in een taal die Noord-Nederlanders weliswaar kunnen lezen, maar die in essentie een vreemde taal is met de zoetvloeiendheid van het (Suid-)Afrikaans en een bijzondere woordkeuze. Zie bijvoorbeeld het consequente gebruik van u en gij, totaal vreemd aan de manier waarop Noord-Nederlanders die woorden, of liever begrippen, hanteren of zelfs helemaal niet (meer) gebruiken.
Kom hier dat ik u kus – een titel die aan het eind van het absoluut niet die zachtaardige, vriendelijke betekenis blijkt te hebben die je aanvankelijk eraan geeft — is de roman van een vrouw, Mona, die als ik-figuur haar leven vertelt vanaf dat zij negen of tien jaar is en haar moeder, een hardvochtig type dat Mona om de geringste vergrijpen in een duister hok in de kelder opsluit, verongelukt.
Haar vader trouwt vervolgens snel met Marie, een onbegrijpelijke keus, want zelfs tijdens de huwelijksreis toont ze zich al iemand die uitsluitend met zichzelf bezig is, zich voortdurend door haar stiefkinderen en haar echtgenoot aangevallen of minstens verongelijkt voelt – volgens mij heeft iedereen wel zo’n moeder, zus, tante of stiefmoeder.
Dat is ook de kracht van het verhaal: Mona’s eigen neiging om zich maar te schikken, vooral geen ruzie te maken, haar eigen ’rehabilitatie’ uit te stellen – tegenover Marie, haar vader, haar broer, haar werkgever, haar vriend. Alleen haar homoseksuele oom (‘nonk’), haar stiefzusje Anne-Sophie en Charlie, de vriendin van haar broer zijn, ondanks hun ongebruikelijke levensweg, de nuchtere leden van haar kringetje die eigenlijk van alles meemaken dat vergelijkbaar is met de dingen die gebeuren in Mona’s leven. Op de Beeck beschrijft hen bijna schrijnend treffend door soms onbelangrijke details – een geur, een gebaar, een daad – te gebruiken, het zijn terloops scherpe portretten, maar zelden zijn zoveel mensen zo scherp op mijn netvlies komen te staan als door dit boek.
Mona’s rehabilitatie, als je het zo wilt noemen, begint als haar vader op diens dan vermoedelijke sterfbed haar eindelijk een blik in zijn ziel gunt en haar een geheim vertelt waardoor zij haar vader niet alleen beter begrijpt en in het geheim in opstand komt tegen haar stiefmoeder en, tenslotte, ook, en niet meer in het geheim, tegen haar vriend Louis, die dan ook een ongelooflijke klootzak is die Mona hoogstens ziet staan als hij werkelijk niets beters te doen heeft. Zoals nachten doorhalen in de kroeg.
Mona is dan ook al ontslagen door haar hork van een werkgever, een toneealregisseur, een dronkaard en coke-snuiver die het wel erg bont maakt.
Ik weet niet of je in Vlaanderen, dan wel in het grotere Nederlandse taalgebied, gemakkelijk aan de bak komt als je een baan zoekt als dramaturg. Maar het speelt verder geen rol; hoe het verder gaat met de inmiddels 45-jarige Mona, dat is het open einde van het boek.
‘De recensent van de Haagse Post was voor de gelegenheid overgegaan op een vlaamsachtig woordgebruik.’
Het kan nog erger: Een literatuurcriticus van de Volkskrant had het eens over het meesterwerk van Leo Pleysier: ‘Wit is altijd mooi’. Moest schijn: schoon, naar een uitspraak van de moeder in het verhaal, toen ze het had over de kleur van de begrafenisbloemen: ‘Doe maar wit. Wit is altijd schoon.’
Op de Beeck was zelf werkzaam als dramaturg in het ‘in mijn tijd’ (70-er) in elk geval opzienbarende Vlaamse theater. Haar observaties van het pretentieus geëxperimenteer van de ijdele, autoritaire theaterregisseur vormen, althans voor mij, een boeiende ’tweede lijn’ in het boek.
De taal van Griet is een verhaal apart: ‘eigentijds Vlaams’. Wat een verschil met bij voorbeeld Leo Pleysier, die uit dezelfde Kempische streek komt. Het door hem op zijn dialect gebaseerde, geconstrueerde taaltje (hij heeft dit mij ooit bevestigd) geeft zijn romans een wel heel bijzondere kleur. Maar OK, ieder z’n specialiteit. En ik deel Sante’s vergelijking van ‘Kom hier…’ met ‘Vele hemels…’ volledig.