Eco was niet altijd ‘moeilijk’
Een paar dagen geleden schreef ik een stukkie met als aanleiding het overlijden van Eco en toen haalde ik, uit mijn herinnering, een beschrijving op van Numero Zero, dat vorig jaar januari verscheen. Het was alweer een poosje geleden dat ik het las (mei vorig jaar) en ik schreef er toen niet over. Ik lees veel meer boeken waar ik geen stukkie over schrijf, ik kan wel aan de gang blijven. Ik bleek het slordig onthouden te hebben.
Het is geen dik boek en ook lang niet zo ontoegankelijk als de eerdere boeken van Eco, dus sinds maandag las ik het nog eens. Met groot genoegen – Eco beheerste de toepassing van ‘vileine ironie’ op uiterst onderhoudende wijze.
Het verhaal speelt zich af in 1992, het eerste jaar van de ‘Anni di Piombo’, de Loden Jaren, waarin Italië aan alle kanten bergafwaarts ging en men de opkomst zag van Silvio Berlusconi. In Milaan wordt door een inderhaast bijeengegrabbelde redactie van een krant die ‘Domani’ – Morgen – moet gaan heten gewerkt aan een nulnummer. Een rijke man, Vimercate genaamd, heeft er het initiatief ertoe heeft genomen. Als je het verband met Berlusconi niet direct doorhebt, helpt Eco je daar bij door Vimercate geregeld ook ’Il Commendatore’ te noemen – Berlusconi wordt vaak aangeduid met die titel die hoort bij een of andere ridderorde.
Die redactie heeft dus de opdracht een aantal nulnummers van de krant te maken. Kennelijk is het niet bedoeling ooit als dagblad te verschijnen, al denken de meeste redacteuren van wel. Alleen de ik-figuur, Colonna, wordt op de hoogte gesteld van de ware bedoelingen: de geldschieter streeft vooral na dat hij wat meer reçu wordt in voor hem belangrijke kringen van geld en politiek; in bepaalde gevallen denkt hij er ook mensen mee te chanteren of te charmeren. De naam ‘Domani’ betekent trouwens vooral ‘gisteren’, want in de nulnummers worden vooral onderwerpen ‘uitgevonden’ of ‘opgewarmd’ uit een recent verleden.
De hoofdredacteur, Simei, houdt de productie van de nulnummers strak in de hand. Geen ‘vieze woorden’ in de krant, zoals bijvoorbeeld ‘cazzo’ (lul, klootzak) en ook geen stadhuistaal. De piepjonge journaliste Maia, die voorstelt namaak overlijdensadvertenties te maken, krijgt te horen dat ze beter een horoscoop kan fantaseren.
Een van de verslaggevers die denken dat het echt ooit tot publicatie zal komen heet Braggadocio. Mooie naam, die door Google Translate (papieren woordenboeken kennen het helemaal niet) wordt vertaald door ‘opschepperij’, maar voor mijn gevoel moet daar nog achter ‘met vertoon van machogedrag’. Braggadocio is de ultieme complotdenker. Hij krijgt de opdracht een sappig stuk te schrijven over prostitutie in Milaan. Maar hij weet een veel beter onderwerp.
Hij neemt Colonna, wie anders, namelijk in vertrouwen om uit te leggen wat hij allemaal heeft ontdekt en vooral geconstrueerd, en waarover hij denkt in de krant te gaan schrijven. Hij legt uit dat Mussolini niet vermoord is in april 1945 maar tot 1970 heeft geleefd, óf in Argentinië óf in het Vaticaan, dat hij, 87 jaar oud, plotseling is overleden op het moment in 1970 dat hij via een fascistische staatsgreep weer aan de macht zou worden gebracht in Italië, en dat alle aanslagen, moorden en dergelijke die sindsdien in Italië hebben plaatsgevonden verband houden met die mislukking.
Dit relaas beslaat het grootste deel van het boek, het zou ook voldoende spannend zijn geweest buiten dat hele gedoe met dat nulnummer. Maar goed, we moeten de keuze overlaten aan de auteur en het leest, hoe dan ook, zo heerlijk weg.
Tot op een bepaalde ochtend Braggadocio dood wordt gevonden, gelooft Colonna geen barst van zijn verhalen. Maar dan ineens moet hij denken aan de afgesloten waterleiding van een paar dagen tevoren in zijn huis en krijgt hij vluchtneiging, in gezelschap van de redactrice Maia – tussen hem (50) en haar (30) is intussen iets moois gegroeid, compleet met klassieke muziek.
Maar waarheen vluchten? ‘Schat,’ zegt Maia – vrouwen zijn altijd nuchter en verstandig – ‘laten we een land zoeken waar geen geheimen bestaan en alles zich in alle openlijkheid afspeelt. Landen zat, in Zuid- en Midden-Amerika. Iedereen weet wie er bij een drugskartel hoort, wie de revolutionaire bendes aanvoert; je zit in een restaurant en je wordt openlijk voorgesteld aan iemand die wapenhandelaar is, strak in het pak, geschoren en geparfumeerd… de politie denkt dat corruptie in hun taakomschrijving staat, samenwerking tussen regering en criminelen is geregeld in de grondwet, de banken moeten het hebben van het witwassen van zwart geld en als je dat niet meebrengt word je het land uitgezet, maar gelukkig worden de toeristen met rust gelaten. Een baantje bij een krant of een uitgeverij is zo gevonden.’ En Spaans, hoe gemakkelijk ook voor een Italiaan, hoef je niet te leren en je hoeft ook niet op reis, want de omschrijving past precies op Italië zelf. Ze besluiten dus gewoon om niet weg te gaan en draaien zich nog eens om.
Het wolkendek splijt open, de zon schijnt fel op het meer waar je overheen kijkt vanuit het berghutje van Maia – je vlucht niet zo gauw weg uit een mooi land als Italië.
En ze leefden nog lang en gelukkig.