‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (7)
In De Jonge Jan
Zevende toneel
Officier – schrijver
– Bik – bode
OFFICIER
tot bode: De laatste getuige, de verver Bik. Tot Bik: Bik?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Woont Ansing Arend bij jou in?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Jij kan wel wat minder stug antwoorden.
BIK:
Dat kan ‘k.
OFFICIER:
Doe dat dan hè. Wat heeft-ie an z’n hart?
BIK:
Weet ‘k niet. ‘k Ben geen dokter.
OFFICIER:
Heeft-ie last van benauwdheden?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
En zondag bij z’n broer gesorteerd?
OFFICIER:
Ben jij bang dat je woorden te kostbaar zijn? ‘k Wou wat meer weten. Klaagde
die dikwijls over z’n broer en z’n zuster?
<- Bik, de verver.
BIK:
Nee.
OFFICIER:
Wat nee?
BIK:
Hij houdt niet van klessen.
OFFICIER:
Heb je zondag vóór de brand met Jan staan praten?
BIK:
Ja.
OFFICIER:
Ja, hond. Kan jij niet met twee woorden spreken?
BIK:
Dat ken ‘k, as er niet ‘gejijd’ wordt.
OFFICIER:
Excuseer, meneer Bik. Hoe laat heeft u die pepermunt gegeven, meneer Bik?
BIK:
Om half zes.
OFFICIER:
Om half zes. Schudt ontkennend het hoofd. Dat kan niet, ’t moet vóór vijven geweest zijn.
BIK:
’t Was bij half zes, of-ie nee knikt, ’t was hálf zes. We hebbe ’n poos op en neer gelopen.
OFFICIER:
Met ’t meisje?
BIK:
Nee, ’t meisje was vort.
OFFICIER:
Gelooft u dat Ansing, uit wraak of uit drift, brand zou stichten?
BIK:
Nee, ás er brand is gesticht, mot ’t ’n ander wezen.
OFFICIER:
Waarom?
BIK:
Dat denk ‘k zo.
OFFICIER:
Och kom.
BIK:
Dat denk ‘k, omdat Ansing, toen-ie ’s nachts dronken thuiskwam, op z’n kamer liep te vloeken, dat z’n broer ’n smeerlap was.
OFFICIER:
En als ze samen… als Jan ‘m overgehaald heeft?
BIK:
Nee meneer, je doet niks samen met ’n smakker die je pas heit geslagen.
OFFICIER:
Was ’t zeker half zes toen je met Jan opliep?
BIK:
Secuur.
OFFICIER:
Was Jan onrustig? Bik knikt. Zo zo. Weet je anders nog wat?
BIK:
Nee nee, hoe eerder ik na me karwei kan, hoe liever.
OFFICIER:
Laat ‘k u niet ophouden. Schelt. Dag meneer Bik.
BIK:
Goeien middag.