‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (3)
In De Jonge Jan
Derde toneel
Officier – schrijver
– Gijs Blankert – bode
GIJS (op):
Morrege. Morrege, meneer.
OFFICIER:
Is u Gijs Blankert?
GIJS:
Ja, ja, die ben ikke, meneer. Gijs, Gijs Blankert…
OFFICIER:
Daar staat ’n stoel.
GIJS:
Nee, ‘k zel nie gaan zitte. ‘k Heb al zo lang gezete, dat ‘k…
OFFICIER:
’t Is goed. Wil u asjeblief even héél precies antwoord geven
op wat ‘k u vragen zal?
GIJS:
Ja, ja. Waarom zou ‘k niet antwoorden?
OFFICIER:
Ligt uw dochter, Gijsje, ziek bij u thuis?
GIJS:
Of ze ziek leit? ‘k Sta op hete kolen om weer naar huis toe te gaan. Ze is te ziek om ’n kom koffie te drinken. De meester hei vanmorrege nog gezeit dat as er geen
<- Gijs Blankert.
verandering kwam – en ‘k heb ‘r ’n zwaar hoofd in – dat ze dan na ’t gasthuis mot. Maar in ’t gasthuis laat ik ‘r niet. Me vrouw is ook in ’t gasthuis gesturreve en…en…
OFFICIER:
‘k Zou toch liever gaan zitten. U beeft zo.
GIJS:
Nee, zitte doe ‘k niet. En dat beve…dat beve heb ik altijd zo van me beroerte. As ’t warm is…as ’t warm is.
OFFICIER:
Gijs Blankert, heeft u in ’n sleutel van uw schoonzoon letters geslagen?
GIJS:
Ja, ja…dat zal wel…dat zal wel.
OFFICIER:
Ik vraag u niet of ’t zál. ‘k Moet nauwkeurig weten of u in de huissleutel van uw schoonzoon Jan iets gegraveerd heeft.
GIJS:
Gegraveerd. Nee ‘k heb ‘r met ’n fijne beitel in gehakt. Hakken en graveren is twee. D’r staat op: I D J J. Dat wil zeggen: In De Jonge Jan. ’t Had heel wat om ’t lijf, want ’t was bijster, bijster hard.
OFFICIER:
Wilt u ’n beetje korter antwoorden, asjeblief. Heeft u een of heeft u twee sleutels bewerkt?
GIJS:
Een…een.
OFFICIER:
Om zes uur hebben Jan Arend en uw dochter ’n boterham bij u gegeten, zondag. Is er toen over petrolie gesproken?
GIJS:
Over petrolie? Nee…nee…Wat zou d’r…
OFFICIER:
Heeft uw dochter niet geklaagd dat ‘r amper olie voor de peer in huis was?
GIJS:
Geklaagd over olie? Geklaagd over olie? Nee, dat heit ze stellig niet gedaan. Anders zou ‘k ‘r geleend hebben. ‘k Had zat olie in huis en ze wisten wel, als ze wat nodig hadden, dat ze maar te vrage hadden. Want al most ik geld
van ze hebbe, ‘k had ze nog wel meer geholpe as…
OFFICIER:
Moest u gèld van ze hebben? Waarom? De zaak ging toch goed?
GIJS:
Goed. Goed. Helemaal niet goed. Tege grote fabrieke ken je niet opwerke. Goed. Goed. ’t Gaat best zeid-ie telkens maar as ’t best gaat leef je niet in de zorg en kom je niet lénen. Maar, maar, dat zeg ik allemaal in vertrouwen. Daar wil ik geen praat van maken. Vader en dochter da’s één
zak, zeg ‘k, en as je je kinderen helpe kan, dan…dan…
OFFICIER:
Dan had-ie pas zeker meer geleend om partijen tabak in te slaan.
GIJS:
Weet ‘k niet van, meneer. ‘k Ben maar een of twee keer op zolder geweest. Ken de lucht van tabak niet best verdragen. Ja da’s waar. ’t Is wel gebeurd as die bij me kwam met tabaksstuifsel op z’n goed dat ‘k zei: jonge ga effe
buite luchte.
OFFICIER:
Dus dan rookt u ook geen sigaren?
GIJS:
Nee, nee, mag ik niet van de dokter.
OFFICIER:
En Jan heeft zondag ’n kistje sigaren voor u meegebracht. Dat waren dan zeker hele lichte?
GIJS:
Jan sigaren meegebracht? Nee hoor, hij is met lege handen gekommen.
OFFICIER:
Met lege handen? Hij zal zondag toch wel ’n wandelstok of zoiets gedragen hebben?
GIJS:
Wandelstok? Hij heit geen wandelstok. Die heit-ie niet. ’n paraplu heit-ie, maar ’t was zondag mooi weer.
OFFICIER:
Ik dank u. Meer wens ‘k niet te weten. Schelt.
GIJS:
Nou zou ‘k wel es wille wete waarom ík over de brand verhoord most worde. U heit geen asem over de brand gesproken.
OFFICIER:
’t Is goed, u kunt gaan.
GIJS:
Daar laat ik me dochter voor alleen, om hier…om hier…
OFFICIER
tot bode: Volgende getuige… Nee, laat Biesen even komen.