Who's Online
3 visitors online now
Schrijf ons

Je kunt ons altijd schrijven via de contactpagina. Daar vind je ook richtlijnen, voor het geval dat je mail-notificaties wenst bij nieuwe 'posts' aangaande Best. 

Rubrieken
Opinie of niet?

ls een post op deze site begint met wat in de typografie heet een initiaal, zoals de A hier, bevat zij een mening of interpretatie van de schrijver.

English?

Translation by Google in Chrome: please, click the right mouse button and select 'English'.

Archieven
december 2013
Z M D W D V Z
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
293031  

‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (2)

 

In De Jonge Jan

Tweede toneel

Officier – bode
– schrijver – Jan Arend

Jan Arend, binnengeleid door de bode, blijft bij de deur staan.

OFFICIER:
Is u Ján Arend?

JAN:
Ja meneer.

OFFICIER:
Gaat u zitten. De directie van de brand-assurantiemaatschappij Oud Holland heeft ’t parket ’n onderzoek verzocht naar de oorzaak van de brand van zondag jongstleden. Voor dat onderzoek zijn rijkelijk termen aanwezig. Waarom heeft u uw vermoedens verzwegen? De verhouding van u en uw vrouw tegenover uw broer Ansing was toch niet van dién aard om te trachten ‘m te sparen.
Stilte.
Direct heeft-ie de dood van uw dochtertje veroorzaakt…. Gister is ze begraven nietwaar?

JAN:
Ja meneer, gister,

OFFICIER:
Ansing, uw broer…

JAN:
Ansing heit er geen weet van…

OFFICIER:
Had u dus geen vermoedens?

JAN:
Wat mot ik voor vermoedens hebben? De boel is verbrand, ’t kind is dood.

biezeJJOFFICIER:
Jan Arend, ’t spijt me, vooral na zo’n ongelukkige gebeurtenis, terwijl je
nog diep onder de indruk moet zijn, ’t spijt me maar ‘k moet meer van u weten. ’t Achterhouden van gegevens om motieven die ik onmogelijk kan begrijpen zou kunnen…zou kunnen..


<- Brigadier Biesen


Plotseling scherp: Twee maanden geleden heeft u uw sigarenfabriekje voor vijfduizend gulden verzekerd… Hier heb ‘k ’t afschrift van de polis…Vijfduizend gulden op de tabakskerverij en sigarenfabriek ‘In de Jonge Jan’…meubelen, huisraad… Waarom nam u die naam?

JAN:
Die naam hei ‘k vier jaar gelejen genomen omdat we dachte, omdat we hoopte dat ’t ’n jongen zou zijn. ’t Was ’n meissie…

OFFICIER:
U was kort tevoren voor drieduizend gulden verzekerd. Twee maanden geleden heeft u premie voor tweeduizend gulden gesuppleerd. Er ontstaat brand. Brand! die gesticht is met petrolie. Waarom schudt u uw hoofd?

JAN:
Dat ken niet. D’r was geen petrolie in huis. De droogkachel zal gesprongen wezen.

OFFICIER:
Hoe weet u dat er geen petrolie in huis was?

JAN:
Van me vrouw.

OFFICIER:
Waar is uw vrouw?

JAN:
Leit bij me schoonvader, doodziek van verdriet.

OFFICIER:
Heeft u dan, onder zulke smartelijke omstandigheden, met ’n doodzieke vrouw over petrolie gesproken?

JAN:
Nee, néé meneer. Maar ’s middags bij de boterham zei ze nog, zei ze nog dat ‘r amper olie in de peer van de lamp was.

OFFICIER:
Da’s vreemd. Anders wordt toch zaterdagavond voor die dingen gezorgd. Dié zaterdagavond dus niet?

JAN:
Weet ik nie, meneer. ’t Huisouwen gaat me niet án.

OFFICIER:
U veronderstelt dus dat de droogkachel gesprongen is? Maar die kachel ís niet gesprongen, verklaart de brigadier van politie. En de kachel stond geïsoleerd. Dat heeft de assurantiemaatschappij gecontroleerd nietwaar?

JAN:
Ja meneer, maar hoe licht vallen ‘r vonken. De zolder was zo droog, zo droog as kurk.

OFFICIER:
Jan Arend, ‘k vraag voor de laatste maal waarom je ’n broer probeert te redden, ’n broer die geen goed woord van je kreeg, ’n broer die niet bij je inwoonde omdat je vrouw ‘m treiterde.

JAN:
Dat dee ze niet.

OFFICIER:
Dat dee ze wèl. Val me niet in de rede alsjeblief. Ze treiterde en plaagde ‘m en jij hebt ‘m niet eens maar honderdmaal geslagen. Rapport van de politie.

JAN:
Daar zeg ‘k niet nee op. ’t Most bij tijen…

OFFICIER:
Móst ’t?

JAN:
Hij was in alles te stom om voor de duvel te dansen, deugde voor niks, voor niks. Vader heit ‘m op me dak geschoven. Eerst hebben we samen gebarbierd en sigaren gemaakt. De hele barbierderij is door de jongen z’n lammigheid
verlopen. Geen mes kon-ie fatsoenlijk in z’n pinke houen. Toen hei ‘k ‘m enkel op de tabakszolder gebruikt en nog bedierf-ie dikkels het beste dek.

OFFICIER:
Dan werd jij nijdig en sloeg ‘r op los. ’n Achterlijke jongen van achtentwintig mishandelt men niet. Dat zet kwaad bloed. Dat vergeven ze niet als ze ouder worden. ’s Middags om één uur, diezelfde zondag, heb je ‘m ’n oorveeg gegeven omdat-ie zich niet door… door ’t gestorven meisje wou laten plagen. Toen heeft-ie, kwaadaardig, om zich te wreken, de boel in brand gestoken.

JAN:
Dat heit-ie niet.

OFFICIER:
Hoe weet je dat zo beslist?

JAN:
Al is-ie stom, gemeen is-ie niet. Nee-nee-nee, d’r is niks angestoke. Angestoke, ’t mot erbij kommen. Dan keert de asserantie geen cent uit, staan we op de keien.

OFFICIER:
Als dát de reden is waarom u niks weet, waarom u tevergeefs, te-ver-geefs, ’n broer uit de handen van de justitie wil houden, dan doet u verkeerd en misdadig. Ja, misdadig. Er is hier nog van andere zaken dan van enkel brandstichting sprake. Er kan ’n wrede domme moedwilligheid in ’t spel zijn geweest. Ik heb de overtuiging dat ze er was tegenover…tegenover uw ongelukkig dochtertje.
Jan Arend, ‘k dring er nog es op aan, de volle eerlijke waarheid te spreken. ’t Zou min zijn als je om geldelijk belang de justitie zou beletten, je eigen kind te wreken. En dan nog: alle vrees van dien aard is dwaasheid. Alleen
als je persoonlijk bij ’t ongeluk betrokken was, zou de assurantiemaatschappij gerechtigd zijn, de betaling te weigeren. Tegen moedwil van derden bèn je verzekerd. Kom, ‘k begrijp levendig dat je door ’t gebeuren ondersteboven
bent. Stilte. Je houding is onverklaarbaar. Onverklaarbaar, Jan Arend. Als ‘k niet wist hoe zwaar jullie getroffen zijt door de dood van je enig kind, zou ik denken aan… ’n afspraak tussen jou en je broer.
Stilte.
Heb je daar niets op te antwoorden?

JAN:
Denken dat ’n vader z’n eigen leven verbrandt, daar zwijg ik op. Das te belabberd om ’n woord aan te verspillen. Voor mijn part stond ik nakend op straat, as ‘k ‘r me kind mee terug had.

OFFICIER:
U verdenkt uw broer dus niet?

JAN:
Nee, niemand.

OFFICIER:
Wist-ie van de assurantie?

JAN:
Dat zal wel. Dat weet ‘k niet. Hij hoorde van alles.

OFFICIER:
Ging de ‘Jonge Jan’ goed? Jan knikt. Dekt de assurantie de hele schade?

JAN:
Zo wat.

OFFICIER:
Hoe, zo wat?

JAN:
‘k Had pas partijen tabak ingeslagen.

OFFICIER:
Is de polis verbrand?

JAN:
Nee, die hei ‘k in m’n zak.

OFFICIER:
In uw zak? Draagt u die altijd bij u?

JAN:
Ja, bij andere papieren.

OFFICIER:
Da’s anders geen gewoonte.

JAN:
Wat is geen gewoonte? ‘k Hei geen brandkast. ‘k Laat nooit ’n cent thuis. Me hele hebbe en houwe steek ik bij me as ‘k van honk ga. As dat ’n ding is om over te valle, om iemand de duimschroeven aan te zetten, dan most u denken dat ‘k kapot ben van de ellende, die ons in ’n paar dagen is overkomen.

OFFICIER:
‘k Wou wel hebben dat u ’n weinig kalmer antwoordde. U zet men geen duimschroeven aan. U staat buiten het spel. We onderzoeken de zaak van uw broer.
Stilte.
Ansing is ’t laatst in huis geweest niewaar?

JAN:
Dat mot wel.

OFFICIER:
Waren er twee sleutels of één?

JAN:
Een.

OFFICIER:
Wie had die sleutel?

JAN:
Niemand.

OFFICIER:
Niemand? Stilte. Ansing is om vijf uur het huis uitgegaan, heeft de deur achter zich dichtgetrokken, om zes uur at u ’n boterham bij uw schoonvader, om half zeven staat ’t huis in lichtelaaie. U had de sleutel nietwaar?

JAN:
Nee, ik niet.

OFFICIER:
Heeft Ansing de deur dan met de sleutel gesloten?

JAN:
Nee… ’t Kind had de sleutel.

OFFICIER:
’t Kind? ’n Kind van drié jaar?

JAN:
Meneer, meneer, me kop is in de war. ‘k Hei in geen nachten ’n oog toegedaan. ‘k Ben op, ‘k ben ziek en u zit me kalm af te beulen over de dingen die me bang maken as ‘k er an denk.

OFFICIER:
’t Hangt van uzelf af om ’t pijnlijk onderhoud zo kort mogelijk te maken. ‘k Móet u die vragen stellen. Van wie had ’t kind de sleutel? Ansing heeft zoëven gezegd dat ’t kind ‘r door ’t raam kan ingeklommen zijn.

JAN:
Door ’t raam? ’t Raam was op slot.

OFFICIER:
Mogelijk niet. De raampen was krom.

JAN:
Ja, dan kèn ze door ’t raam… Néé, ze had de sleutel.
As ze de sleutel had, had ze niet door ’t raam te klimmen. En… en… as ‘k me goed herinner, hei ‘k de pen ’n paar dagen vroeger recht geslagen. D’r liep kwaad volk door ’t dorp.

OFFICIER:
Jan Arend, de kwestie is van ’t hoogste belang. ’t Kind was in huis. ’t Kind is in huis verbrand. Om op de droogzolder te komen, moest Ansing de alkoof door, waar ’t lijkje is gevonden. Als ’t kind dus de sleutel had, dan moet
het voor de brandstichting in bed hebben gelegen. Want ’n kind dat in ’n huis komt waar, laten we zeggen, lappen met petrolie of sigarenkisten met petrolie branden, dat kind ruikt de rook en hoort ’t geknetter. ’t Kind is dus uit moeheid – daar zullen we dadelijk over praten – uit moeheid op bed gaan liggen, terwijl het huis rustig was. Maar dan móet Ansing, die van boven kwam en z’n kleren van ’t bed greep, ‘r gezien hebben. Voelt u wat ik bedoel? Begrijpt u dat het om iets ergers dan brandstichting gaat? En daarom, nadrukkelijk: hoe kwam het kind aan de sleutel? Wie heeft ‘r de sleutel gegeven? Hoe laat is dat gebeurd? En…en…is de sleutel in de puinhoop bij ’t kindje gevonden?

JAN:
Dat weet ‘k niet. Hij mot er nog leggen natuurlijk.

OFFICIER:
Van wie kreeg ze de sleutel?

JAN:
Van mijn.

OFFICIER:
Waarom?

JAN:
Waarom? Da’s de grootste ramp geweest. As ‘k ‘r de sleutel niet in ‘r handen had gegeven, toen ‘k om half vijf de deur achter me toetrok, was ze nooit in ’t huis teruggekeerd.

OFFICIER:
Waarom gaf u ’n kind van drie jaar ’n sleutel te bewaren? Da’s toch onverantwoordelijk!

JAN:
In me ene hand had ik me wandelstok, in me andere ’n kissie sigaren voor m’n schoonvader. Toen vroeg ze of ze de sleutel dragen mocht. ’t Is ’n sleutel, zó lang, ’n kanjer die je pijn doet in je zak. Enkel ’s zondags komt-ie van de spijker af. Toen zee ‘k: hou ‘m dan goed vast en zo liep ze met me
mee.

OFFICIER:
Dat was dus…hoe laat?

JAN:
Voor vijven. Half vijf, kwart voor vijven. ‘k Hei nie op me horloge gekeke. ’t Ken later, ’t ken vroeger geweest zijn.

OFFICIER:
Maar in ieder geval, Ansing wàs nog op de zolder toen u met ’t meisje heenging.

JAN:
Dat denk ‘k wel. Dat weet ‘k niet precies. As je pas met mekaar ruzie gehad heit, let je niet zo op iemand.

OFFICIER:
Hij wàs nog op de zolder. Dat heeft-ie bekend. En ’t kind, waar is ’t kind met de sleutel gebleven? De zaak wordt vreemder en vreemder. U ging met ’n kind naar uw vrouw, die al op bezoek bij uw schoonvader was. En toen?

JAN:
Toen kwam ‘k Bik de verver tegen en terwijl ‘k met die over Ansing stond te praten en ‘r over klaagde dat-ie Santje gestompt had om ’n kleinigheid, bleef ’t kind zaniken dat ’t zo moe was.

OFFICIER:
Dus zo móe?

JAN:
Ja, ze ravotte al ’s morgens om zes… Toen zee ik: loop dan vast door, naar je grootvader. Toen zee ze telkens: nee, na huis toe. Toen gaf Bik ‘r ’n pepermunt en toen liep ze eindelijk door.

OFFICIER:
Naar d’r grootvader?

JAN:
Ja, da’s ’t laatst da’k ‘r gezien hei, ’t láatst. Ze liep er zo dikwels alleen heen. En op zondag ha je geen gerij van karren en wagens.

OFFICIER:
En de sleutel?

JAN:
De sleutel hield ze in ‘r handen. ‘k Hei ‘m niemeer gehad, daar doe ‘k ’n eed op.

OFFICIER:
‘r Wordt u geen eed gevraagd. De kwestie wordt dus duidelijk. Ansing blijft alleen op zolder, sorteert sigaren, ’t kind, moe, gaat naar huis terug. Bij d’r grootvader is ze niet gekomen.

JAN:
Wij dochten da ze erges bij den weg speelde. Ze dee ’t wel meer.

OFFICIER:
Spelen met ’n sleutel? ’t Is ’n beetje gewaagd nietwaar? Als ze ‘m verloor?

JAN:
As ze ‘m  verloren was had iedereen geweten dat ze van de Jonge Jan was. Niet één had zo’n ouderwetse sleutel. En me schoonvader, die smid van z’n vak is geweest, had ‘r de letters van de zaak in geslagen.

OFFICIER:
’t Kind is dus mèt de sleutel in huis gegaan, is in de bedstee, moe van ’t spelen, gaan liggen, vóór de brand omdat ze, wat ik straks zei, anders de rook en het geknetter zou hebben bemerkt. En Ansing kan ‘r gezien hebben. Kán, hij zei er niet nee op. Hij zei maar stomp en bot: ‘k weet ’t niet.

JAN:
As de kachel gesprongen is, of één vonk gevallen, of as ’t zachies gesmeuld heit, ken ze wèl ingeslapen zijn.

OFFICIER:
En waarom is die dan komen aanrennen van de kant van de haven. Waarom heeft de politie ‘m met geweld moeten weerhouden om ’t huis binnen te dringen? Waarom heeft-ie geschreeuwd dat er mensen in konden zijn?

JAN:
Dat kèn-ie niet geschreeuwd hebben.

OFFICIER:
Dat heeft-ie gedaan. En de kachel is niet gesprongen. En de sleutel is niet gevonden.

JAN:
Ik hei ‘m niet. Ik hei ‘m uit hande gegeven! En Ansing heit ’t nie gedaan. Niet gedaan! U zuigt iemand ’t bloed uit de vingers!

OFFICIER:
Ansing blijft in voorlopig arrest, tenzij de andere getuigen,
(schelt) tenzij de andere getuigen ’t gehoorde ontzenuwen.

JAN:
Draait-ie dan de kást in?

OFFICIER:
Natuurlijk. Kwaadaardigheid, achterlijkheid hebben hem gedreven.
Tot bode: Gijs Blankert. En deze getuige niet bij de andere laten. Tot Jan: U kunt zolang gaan.

Reageer