‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (1)
In De Jonge Jan
Eerste toneel
Officier – bode
– schrijver – Ansing Arend
OFFICIER
schelt; tot binnentredende bode: Ansing Arend! Tot Ansing: Nee, hier! Ben jij Ansing Arend?
ANSING:
Ja meneer.
OFFICIER:
Jij weet natuurlijk, waarvoor ik jou…Kijk me án als ‘k met je spreek.
ANSING:
Ik…ik…
OFFICIER:
Jij staat te beven van angst. Als jouw geweten zuiver was, zou jij…
ANSING:
Mag ‘k gaan zitten? ‘k Ben niet lekker, ‘k mankeer ’t hier…
OFFICIER:
Ga zitten. Wát mankeer jij daar?
ANSING:
Weet ‘k niet, weet ‘k niet. Kramp onder me ribbe.
OFFICIER:
Zozo. Dan zal ‘k even wachten. Tot schrijver: Geef ‘m ’n glas water.
Ansing Arend, in den vooravond van zondag jongstleden is ‘r – kijk me án, Ansing Arend – is ‘r brand ontstaan op de droogzolder van jullie sigarenmakerij. Ik zeg júllie, je bent natuurlijk in de zaak betrokken. Deel je op met je broer?
ANSING: Nee, ‘k ben enkel werkzaam, ‘k ben…
OFFICIER:
Jawel, jawel! Op dien vooravond ben jij het laatst in huis geweest. Je bróer had de sleutel. Was er één of waren er twee sleutels? Kijk me an, Ansing Arend.
ANSING:
Eén sleutel…
OFFICIER:
Jij hebt dus de deur dichtgetrokken, omdat jij de laatste was. En je wist
dat ’n jongetje van drie jaar in de bedstee achter lei…
<- Ansing Arend.
ANSING:
’t Was ’n meissie…
OFFICIER:
Je wist ’t dus?
ANSING:
Nee.
OFFICIER:
Wist jij niet dat er ’n meisje in de bedstee lag? En om op de droogzolder te komen moest je de bedstee door. Hoe kan dat? Waarom zit je zo brutaal te liegen… Als je denkt, je ‘r op die manier door te slaan, Ansing Arend, heb
je ’t bij ’t verkeerde eind. Je wist of je moest weten dat er ’n meisje lei te slapen. Of, in je gejaagdheid, je angst voor ontdekking – ’t aller-onmenselijkste wil ik niet aannemen – heb je ‘r niet op gelet. Arend, jij wordt verdacht boven brand gesticht te hebben. Door jouw schuld is ’n kind omgekomen. Wat heb jij daarop te antwoorden?
ANSING:
God, ja God weet dat…
OFFICIER:
Laat de naam God er buiten. Jij staat op ’t punt gearresteerd te worden. Hoe openlijker en eerlijker je bekent bij ’t vooronderzoek, hoe meer kans jij hebt op clementie bij de openbare zitting.
ANSING:
‘k Hei er niet in de bedstee gezien…
OFFICIER
Ik vraag of jij op de droogzolder brand hebt gesticht. Ansing schudt ontkennend het hoofd. Zo. Ben je niet op de droogzolder geweest?
ANSING:
Dat ben ‘k wel. Dat zal ‘k niet liege.
OFFICIER:
Wat had jij op zondag op de zolder te doen? Stilte. Was de kachel ‘r an? Ansing knikt. Wordt die met cokes of met turf gestookt?
ANSING:
Met cokes.
OFFICIER:
En waarom heb jij dan petrolie gebruikt, als-ie nog brandde?
ANSING:
‘k Ben niet an de petrolie geweest.
OFFICIER:
En de brigadier verklaart dat de hele zolder naar petrolie rook.
ANSING:
Weet ‘k niks van…niks…
OFFICIER:
Je weet natuurlijk niks. Als je dat goed volhoudt, bewijs je alleen hoe verstokt je bent. Op zolder, waar je anders op zondag nooit komt, ben je nog wel ’n half uur gebleven ná je broer, die z’n vrouw ging ophalen bij z’n schoonvader. Om vijf uur heeft, heeft – hoe heet-ie – heeft Nicolaas Post, de kruidenier van de overzij, je de deur horen dichtslaan. Om half zeven sloegen de vlammen uit ’t dak. Wat heb jij in dat half uur op zolder gedaan?
ANSING:
Handwerk gesorteerd.
OFFICIER:
Kom! Handwerk gesorteerd! Wat voor handwerk, welk handwerk?
ANSING:
Handwerk van thuis.
OFFICIER:
Da’s ’n verhaal waarvan ik geen jota begrijp. Wil je mij nu ásjeblief eens aankijken en me duidelijk maken, wat je uit je duim zit te zuigen?
ANSING:
‘k Had vrijdagnacht om tweehonderdvijftig bossies ’t dekblad gelegen en zaterdag nog is om tweehonderdvijftig. ‘k Doe enkel handwerk, geen blokwerk…
OFFCIER:
Waarom maak jij thúis sigaren?
ANSING:
Omdat ‘k ’s avonds niks om hande hei en op stukwerk…
OFFCIER:
Nou vertel je me toch heel gewone dingen en je ogen gluipen telkens weg alsof je op hete kolen zit. Waarom woon je niet bij je broer in?
ANSING:
Omdat ze me niet magge. ’t Is altijd mot.
OFFICIER:
Júist. En bij ’t middageten, om één uur, heb je wéér mot gehad. Heeft je broer je ’n klap om de oren gegeven. Dat heb je ’s avonds in de herberg van Putten verteld, niewaar? Waarom hebben jullie mot gehad?
ANSING:
Omdat…omdat ‘k niet wou hebbe, dat…dat Santje water op me bord smeet.
OFFICIER:
Santje, is dat het dode meisje van drie jaar?
ANSING:
Ja.
OFFICIER:
Kijk me án! Dus dat meisje zat jou te plagen?
ANSING:
Ze kon ’t niet helpen. Ze was speels. Ze plaagde me omdat ze ’t zag doen door Jan, die me niet zetten ken. En door Gijssie, ‘r moeder, die ’t zuur aan me heit. Net lei m’n bord vol aarpels en saus, toen ze ’n glas water over m’n
eten smeet. Toen…toen – ’t is hard om te zeggen nou ze verbrand is – toen stompte ‘k d’r en toen gaf Jan me ’n draai om me kop.
OFFICIER:
En toen ben jij vals geworden. Toen heb jij ’s middags gedacht: ‘k zet er de rooie haan op. Misschien had je ’n stuk in je kraag?
ANSING:
‘k Drink nooit, ‘k ken ’t niet verdrage…
OFFICIER:
Nee, nou moet je nóg tastbaarder liegen. En ’s avonds heb jij bij Putten drie glazen jenever gedronken!
ANSING:
Dat hei ‘k, dat hei ‘k. Van de beroerdigheid, toen ‘k ’t kind had gezien met ‘r haren afgebrand, en ’n gezicht dat ik nooit zel vergete.
OFFICIER:
Dat jij ’t nooit zal vergeten wil ik graag geloven, brandstichter! En, door de bedstee gaande, toen je van zolder kwam, heb jij je nichie, ’t kind van je broer, niét gezien?
ANSING:
Ze lee d’r niet in…
OFFICIER:
Ze lei d’r niet in! Dan heb jij in de bedstee gekeken? Waarom keek je in denbedstee? Wat had je te kijken, als je geen brand hebt gesticht?
ANSING:
Me zondagse bullen had ‘k op ’t bed gesmeten, voor de stof van de zolder.
OFFICIER:
Dus. Dús, Ansing Arend, daarstraks wou ‘k ’t alleronmenselijkste niet aannemen. Meende ‘k dat je in de haast om ’t huis uit te gaan, waar je met petrolie – kijk me án, je hébt ’t gedaan – waar je met petroliende boel in brand hebt gestoken, ’t slapende kind voorbij was gelopen. Stilte.
Dat kan nou niet, Ansing Arend. Jij bent ’n doortrapt, doortrapt misdadiger.
’s Morgens ben je nog in de kerk, hebben ze je in de kerk gezien. ’s Middags, wrokkend om ’n broer en ’n aangetrouwde zuster die – dat wil ik niet tegenspreken – honds voor je zijn geweest, dat heb ik van meer dan één gehoord… ’s middags om ’n nieuw gekrakeel, om de ondeugende streek van ’n speels kind, neem je ’n wraak, zó gemeen dat ‘r geen woorden voor te vinden zijn.
Stilte. Heb je nog wat te zeggen?
ANSING:
As ‘k zó vuil was geweest, zó vuil…
OFFICIER:
Toen de vlammen uit ’t dak sloegen, ben jij aan komen rennen van de kant van de haven. Waar was je gebleven? Anders ga je altijd met Bik den verver, bij wien je inwoont, ’n loopie maken.
ANSING:
‘k Had in ’t gras legge slapen…
OFFICIER:
Jawel, in ’t gras… Waarom rende je dan zo ineens?
ANSING:
Omdat ‘k Bik en Jansen en de kinderen van Schuitemaker zag rennen.
OFFICIER:
En toen wou je ‘r met geweld in – heeft Biesen je met Woutersen, den veldwachter, bij je kraag gegrepen, schreeuwde je dat ‘r mensen in konden zijn. Ménsen, Ansing Arend. Ménsen! Onder je zondagse bullen, in de bedstee, had je niks gezien, niks. Of begon je geweten te spreken?
ANSING:
As ze me hadde late gaan, had ‘k ‘r d’r uit gehaald, als was ‘k ‘r bij gestikt.
OFFICIER:
Toen ’t te laat was.
ANSING:
Denk je, dat ás ‘k brand had gesticht, as ik zo smerig was geweest, dat ‘k dan zo ’n schaap had laten legge. Dan most je ommers geen hart in je lijf hebben. ’n Worm van drie jaar, die me plaagde, da’s waar, van de weeromstuit, maar die dikkels bij me op zolder heit zitte spele as ‘k tabak stripte… Ze mot ‘r door ’t raam zijn ingeklomme.
OFFICIER:
Door ’t raam? Wat zijn dat voor verzinsels?
ANSING:
Dat dee ze wel meer.
OFFICIER:
En ’t raam was met ’n pen gesloten.
ANSING:
Niet ’t ene. Daar was de pin van krom.
OFFICIER:
Jawel! En je broer liet dan maar ’n raam gelijk aan de straat open voor den eerste de beste.
ANSING:
’t Kon maar ’n handhoog worden opengeschoven. ’t Hout was gezwollen, verder gong ’t niet. Zij kon ‘r door. Zij kroop ‘r meer door, ’s morges om te spelen, as de voordeur nog dicht was.
OFFICIER:
En dat valt jou zo allemaal ineens in? Ineens weet jij van ’n kromme raampen en van hout dat gezwollen is? ‘k Zal het laten onderzoeken. Voorlopig ga je het gebouw niet uit. Al dadelijk toen jij binnenkwam, man, zag ‘k aan je gezicht hoe laat ’t was. Jij weet heel aardig ’n hartziekte te simuleren. Wacht nog even. Hoe oud ben je?
ANSING:
Acht en twintig.
OFFICIER:
Wanneer geboren?
ANSING:
In december achttien…achttien…
OFFICIER:
Jawel, dat zullen we naslaan. Jij bent ’n gemene kerel. ’t Had er bij moeten komen dat de verdenking op je broer viel, je broer van wie jij ’n pracht van ’n meisje hebt vermoord en die je an de bedelstaf zou hebben gebracht, als-ie niet geassureerd zou zijn geweest.
ANSING:
Dat was-ie.
OFFICIER:
En daar begreep jij niks van in je achterlijkheid. Ben je op school geweest?
ANSING:
Ja…ja.
OFFICIER:
Kan je lezen en schrijven?
ANSING:
Niemeer, meneer.
OFFICIER:
Dus je weigert te bekennen?
ANSING:
‘k Weet ’t niet, ‘k weet ’t niet wat-watte…
OFFICIER:
Dan zullen we zorgen dat je ’t weet. Schelt; tot bode: Die man afzonderlijk. En ’t gebouw niet verlaten. Laat Ján Arend hier komen.
Er is (30 april) een forse storing bij de audioprovider SoundCloud:
DOWNTIME – High error rate across multiple services.
UPDATE – 13:50 CET – 5:50 PST
ENGLISH: Our engineers have determined the potential root cause and continue to work on a fix. Errors may still persist while logging in, loading the Stream or other instances.