‘Row your boat’ langs mijnenvelden naar Engeland
Een kinderuitzending vanuit het zuiden, 75 jaar geleden
De burgemeester van Hull begroet de Brabantse en Limburgse kinderen na een lange treinreis vanaf de haven van Tilbury. Foto onbekende Britse fotograaf.
1945. Het zuiden van Nederland was bevrijd. Boven de rivieren duurde de ellende voort. De oorlog was dus nog niet voorbij. Toch maakten vijfhonderd Brabantse en Limburgse kinderen (evenveel jongens als meisjes) toen met een schip van van de Royal Navy de oversteek naar Engeland. Om te bekomen van die oorlog en aan te sterken. De voedselsituatie in het zuiden mocht dan niet kritiek zijn – vergeleken met die boven de rivieren – het was er allesbehalve een vetpot. De meeste voor de kinderuitzending geselecteerden hadden geen greintje weerstand meer. Ik was 10 jaar en mocht mee naar Engeland. In 1990, 45 kaar later dus, heb ik geprobeerd, mijn herinneringen aan die tijd vast te leggen in een artikel voor het Brabants Dagblad. Dat verhaal, waarvan hierna een bewerking, staat in de context van het oorlogsdrama, voor zover het zich in de jaren 1944-’45 voltrok in het toen pas door Breda geannexeerde dorp Ginneken.
Dit verhaal is aan de lange kant. De oorspronkelijke versie in de krant besloeg, inclusief foto’s, een volle pagina. Vandaar dat het hier te downloaden is in pdf-formaat. |
Het moet begin 1944 zijn geweest dat de lagere school z’n laatste adem uitblies. Dat de Duitsers het gebouw hadden gevorderd was nog overkomelijk geweest. De parochie had her en der genoeg hoeken en gaten om klassen onder te brengen. Maar het gebrek aan brandstof sloeg toe.
<- De schrijver van dit verhaal (r)
met zijn moeder en broertje in 1943 Foto Bern van Gils
In die tijd huisden wij rond de kolomkachel van café annex kolenhandel De Vrachtwagen in Ginneken, tegenwoordig bekend als Boerke Verschuren.
Het resultaat was dat een afgekeurde onderwijzer (hij had een scheve nek en kon absoluut geen orde houden) voor een bescheiden honorarium bereid bleek, ons voor ’n paar uur per dag van de straat te houden en ook nog wat te leren. Die tumultueuze lessen (kan ik wel zeggen) gaf hij in een zaaltje, grenzend aan het klooster van Franciscanessen.
Het bombardement
Het was op zo’n morgen dat het getreiter in de klas van de ene minuut op de andere verkeerde in de chaos van een vliegtuigbombardement. Als kind had je weinig notie van wat er gebeurde. Je hoorde de ene daverende klap na de andere, telkens voorafgegaan door een in frequentie dalend gefluit. Alle ruiten rond de cour van de nonnen gingen er aan.
De onderwijzer had ons naar buiten gedreven, waar we ons, platgedrukt tegen een muur, onzichtbaar probeerden te maken. En janken! De grootste etters het hardst. De meester was van tragische sukkel tot held getransformeerd. Troostend en met een gebaar van bescherming stond hij met gespreide armen voor ons. Het vaak beschreven gevoel van minuten die uren duren kan ik me niet herinneren. Het was zo voorbij.
Het volgende beeld is dat van afschrikwekkende verwoesting. Het leien dak van de monumentale hervormde Laurentiuskerk dat als een gedemonteerd decorstuk tegen het middenschip leunt. Ons huis er pal tegenover staat er nog. De volwassenen die in de provisiekelder zaten, zijn aan een wisse dood ontsnapt, want een zware bomscherf is het net ervoor gelegen kolenkeldertje binnengedrongen.
Een buurman komt, wit van de verstoven kalk, aangestrompeld, huilend opgevangen door vrouw en dochters. De inrichting voor gewrichtszieken Bad Wörishofen, waar hij als verpleger werkte, ligt in puin en brandt. Er zijn daar veel doden en gewonden.
De scherpe Lourdesgrot
Enkele maanden eerder, augustus 1944. ben ik op een boerderij aan de Gilzeweg in Bavel aan het spelen. We zitten op het pannendak van een schuur. De boer, een kleine maar vervaarlijk ogende man met gitzwarte krullen en dito hangsnor, komt molenwiekend van zijn akker gerend om ons eraf te jagen. Bibberend hang ik aan de lage dakgoot en wil me op de grond laten ploffen. Maar onder me staat een miniatuur-Lourdesgrot, gebouwd van reuzenslakken uit de verwarmingsketel. Terwijl de anderen zich voor de boer uit de voeten maken, maak ik bij het opschuiven in m’n zenuwen een schattingsfout. Als ik spring rijt zo’n rotspunt mijn complete rechter dijbeen en de knieholte open. Die wond zou gehecht moeten worden. Dat gebeurt niet.
’n Paar weken later is er ’n uitstapje van de misdienaars naar het openluchtbad De Warande in Oosterhout. De tien kilometers heen te voet, terug per boerenwagen. Ik mag in verband met mijn stijve been heen met de bus. Maar op de Warande zijn de misdienaars en de lange dunne kapelaan (door een Amsterdamse actrice uit onze kennissenkring pijpie drop genoemd) in geen velden of wegen te bekennen. Met tranen achter m’n ogen strompel ik zonder centen en met mijn been in het verband richting Breda. Een groenteboer, met paard en wagen op weg naar de veiling, neemt me mee.
Poolse bevrijders
Oktober 1944. We zijn bij een tante ingetrokken. Mijn ouders zijn niet zo jong meer en ons huis heeft toch een flinke klap van het bombardement gekregen. Weer gefluit en inslagen, nu van granaten. Een Poolse pantserdivisie sluipt Ginneken binnen, uitgerekend via de wijk waar wij zitten. Het eerste wat ik zo’n bevrijder – spiedend, machinegeweer in de aanslag – hoor zeggen is rotmof. Mijn been zit nog in het verband.
November 1944. We zijn teruggekeerd in ons huis en delen het met een Engelse officiersmess. Frans sprekende Polen en Canadezen (kolfje naar de hand van mijn francofone ouders), nieuwe vrienden, zijn voor eeuwig vertrokken richting front. We hadden hun wittebrood gegeten, stukje voor stukje als was het gebak. En corned beef.
De Engelsen zijn anders, ’n beetje krenterig. De geuren van ham end eggs uit hun (onze!) keuken zijn ’s morgens een kwelling.
Mijn moeder heeft weer eens een helder idee. Ze organiseert een party met tienermeisjes uit de buurt (beter iets dan niets moeten de militairen hebben gedacht). Een deel van het daarvoor aangevoerde bikkesement verdwijnt in onze magen. Mijn broertje en ik verstoppen ons tegen bedtijd onder tafel om maar niets te missen. Wat we ook eten, varkensvlees dat ingekwartierde soldaten op een boerderij in Molenschot in een bak hebben gekieperd. Als moeder (‘best nog eetbaar’) daar nog eens uit wil putten komt haar dat te staan op een donderpreek van een officier over de tyfus die ze daarvan zou kunnen oplopen.
Santa Claus
December 1944. De Engelsen menen het goed. In het oude raadhuis van Ginneken en Bavel richten zij voor de kinderen een kerstfeest aan. Ze zingen, vliegbewegingen makend, Flying to Germany. Mijn vader treedt daar op als Santa Claus. Pesterig houden de officieren hem een schaal sandwiches onder de aangeplakte baard. Hij zegt: ‘En nu, kindertjes, moet Santa Claus dringend een dutje doen,’ retireert naar de bodekamer, doet zijn baard af en roept: ‘kom maar op met die hap’.
Een jongetje kamt zijn kamergenootje, mogelijk zijn broer, tijdens het verblijf in Engeland. Fotograaf onbekend.
Sommige kinderen komen in aanmerking voor uitzending naar Engeland. Een verblijf van drie maanden om aan te sterken. Mijn broer en ik worden gekeurd in het gebouw van de Bredase GGD aan de Schorsmolenstraat. Per gezin mag niet meer dan één kind mee. Mijn lichamelijke toestand, inclusief het zwerende been, geeft de doorslag. (Eddy zal later worden opgevangen door een Vlaamse vlasboer.) Meneer Mous, meester van de vierde klas (zeer streng, straft soms met de aanwijsstok op je broek) zegt: Je mag mee als je Engelse tijdschriften meebrengt.
DDT tegen luizen
Maart 1945. Vijfhonderd kinderen uit Brabant en Limburg zijn verzameld in een van haar machines beroofde textielfabriek in Tilburg. Er zijn kamertjes gemaakt van grijze moltondekens en er hangt een mist van DDT. We mogen naar Engeland, maar wel zonder luizen.
De trein vertrekt in de late namiddag van 10 maart over het Bels Lijntje richting Oostende. De nacht zal ons dekken (weet je achteraf). Zolang het nog dag is, willen we niets missen van de reis. Bij de spoorbomen die ze bedienen zwaaien Vlaamse madammen naar ons; ze leken te weten wat er gebeurde.
Tegelijk met het ochtendgrauw zijn we in Oostende. Een jongetje met een oranje soldatenmutsje (model Nederlands leger) is misselijk. Komt zeker doordat je een lege maag hebt, troost een leidster. Het jongetje krijgt de Pools klinkende erenaam Generaal Watjekouw. En jij, krijg ik te horen, jij bent Generaal Stijfnek. Ik moet er, met ook nog eens ’n steenpuist in m’n nek, als een oorlogsinvalide hebben uitgezien. De omstandigheden, gecombineerd met de eerste tekenen van heimwee, bevorderen het zieligheidsgevoel.
Op de oorlogsbodem van de Royal Navy die, naar we later hoorden, zigzaggend tussen de mijnenvelden door en me risico voor aanvallen van torpedoboten, oversteekt, zorgt de bemanning voor afleiding. We leren aan dek het liedje Row, row, row your boat en een knappe blonde jongen met bruine ogen, Jozef Stolk, mag de matrozenpet houden die hem op het hoofd is gedrukt. Ik blijf gewoon Generaal Stijfnek.
Een cadeautje
In Tilbury (van Tilburg naar Tilbury) aan de monding van de Thames, staan Engelse kinderen op de kade. Na de ontscheping komt een jongen, min of meer gestuurd door mom, naar voren en overhandigt mij zwijgend met een zweem van spijt op het gezicht, een zakmes. Het is zo’n ding met een zuurtjeskleur zoals je die wel bij de prijsjes van een behendigheidsspel op de kermis ziet liggen.
Cottingham, waar een militair barakkenkamp voor ons in gereedheid is gebracht, ligt nog een volle dagreis per trein ver, vlakbij de havenstad Hull. We krijgen er spiksplinternieuwe kleren, waarvan ik me de Bordeauxrode zuiver wollen trui als iets bijzonders herinner. En eten, waarvoor we langs een balie in de kantine schuiven. Lieve huismoeders voorzien ons elke morgen van roereieren. Mijn constitutie blijkt niet bestand tegen een royaal kaasgerecht. Ik moet overgeven en het zal jaren duren voordat ik mijn weerzin tegen kaas overwin.
De barakken krijgen typische namen. De onze heet Driekleur. We hebben ook een geïmproviseerde Nederlandse vlag op het grasveld ervoor: een laken, stijf van de verf. Het heeft gevoelswaarde. De vlag was immers door de Duitsers verboden. Mijn moeder had van het wit en blauw van de onze bloesjes gemaakt en van het rood kazuifels voor het kinderaltaartje.
De barak tegenover ons heet House of Lords. Het is een uiting van zelfbewustzijn van de grotere jongens. We kijken erg tegen hen op. Even verder ligt huize De Vroede Vaderen van de reisleider, meneer Oosterbaan en zijn staf.
In De Driekleur is op elke kamer (stapelbedden) speelgoed, dat onder Engelse gezinnen is ingezameld. Er staat ’n soort hijskraan met etages. Daarin hebben we drinkbekertjes met water gezet. Door ventielslangetjes laten we (wet van de communicerende vaten) dat water van het ene bekertje in het andere druppelen.
Meisjes!
Tijdens de verplichte middagrust zitten we veel op bed te kletsen. Jan van Hoeckel, zoon van een handelaar in zuidvruchten (oorlog en bananen?!) is drie jaar ouder dan ik en vestigt mijn aandacht op de bijzondere eigenschappen van meisjes. Volgens mij was hij seksueel nog niet bij, want de essentiële details heb ik later van mijn twaalf jaar oudere zus vernomen. Jan, met wie ik nog steeds bevriend ben, zegt bij voorbeeld: ‘Dat is een kittig ding.’
April-mei 1945. Minstens een keer per week is er een cowboyfilm. Na afloop zingen we steevast het God save the King. Bij zo’n gelegenheid brengt leider Toon Kortooms (onderwijzer, later journalist en schrijver) een man met zwarte lokken, de Engelsen in alle staten met een imitatie van Hitler. Hij heeft ietwat bolle ogen, net als de dictator. De lok gaat over het voorhoofd en het snorretje suggereert hij met een zakkammetje.
De mededeling dat Hitler dood was, staat me nog duidelijk voor de geest, evenals het einde van de oorlog. Dat was de avond van mijn elfde verjaardag. Die werd in Cottingham volgens traditie gevierd met een crêmetaart, aangesneden door juf Kruitwagen. Lief en moederlijk zijn de sleutelwoorden die bij haar passen. Anderen vonden dat kennelijk ook. Ik kwam eens onverwachts een kamer binnen en zag in een flits hoe een Engelsman haar op het voorhoofd kuste. Na de verhalen van Jan van Hoeckel ging me meer en meer een licht op.
Cottingham, dat is ook een uitstapje naar York. De middeleeuwse kathedraal met al die in eeuwen tot ‘geraamten’ verrafelde oorlogsvaandels in het gelid onder de gewelven. De heuse teaparty van welvarend geüniformeerde boyscouts in een zeer deftig huis met houten lambriseringen. We waren zelf immers ook welp of verkenner geworden. Hadden oranje dassen gekregen, niet meer dan driehoeken, vanwege de textielschaarste, met op de punt een Nederlandse Leeuw gestempeld. Mijn moeder heeft die leeuw later nog met oranje zijde overgeborduurd.
En het bezoek van prinses Juliana, lid van het aanbeden Oranjehuis. Ik had evenwel een andere voorstelling van een prinses dan van een mevrouw met een putjesgezicht in een groen mantelpak. Een Engelse arts heeft van dit bezoek een smalfilm gemaakt. Later, in Breda, was dat de eerste kleurenfilm die ik zag. Ik stond er op, zwaaiend in mijn Bordeauxrode trui. De film is helaas spoorloos.
Luvvelie
Juni 1945. De ‘padvinders’ waren uitgenodigd nog ’n paar maanden in Engeland deel te nemen aan een zomerkamp. Ik moet mijn heimwee te boven zijn gekomen en ging mee naar een schitterend terrein, grenzend aan een Robin-Hood-achtig woud nabij Bedford, niet ver van Londen. Daar hebben we onder een niet aflatende zon geleefd als goden in Engeland, dag in dag uit met niet meer aan dan een dun wit broekje.
‘Luvvelie’, nu in vol ornaat, inspecteert de Nederlandse scouts. Fotograaf onbekend.
De chief van het kamp was een naturist. Nogal problematisch voor de braaf-katholieke Brabantse leiding anno 1945. De chief placht dagelijks poedelnaakt zijn bad te nemen in de rivier de Ouse. Dat gaf telkens weer een hele consternatie. Terwijl wij daar poedelden, verscheen hij op de oever met zijn blote piemel, vertolkte zijn staat van welbevinden met het woord lovely en dook. Hij heette dus voortaan Luvvelie.
Kennelijk op verzoek van de Nederlanders verplaatste Luvvelie het tijdstip van zijn zwempartij naar onze verplichte rustpauze, maar wij loerden natuurlijk door de voorhang van de tent als L. zich omstandig stond af te drogen. Als het aan hem zou hebben gelegen, zouden wij daar ook in volmaakt natuurlijke staat hebben rondgebanjerd; het witte broekje was het door onze leiding aanvaarde compromis.
In de Ouse hebben we allemaal zwemmen geleerd. Elke middag was er wel een die onder gejuich de overkant haalde. De Engelse scouts hebben ons ook vertrouwd gemaakt met allerhande woudloperstechnieken, waaronder…het braden van een egel. Dat doe je (nou ja, zoiets doe je natuurlijk nooit meer) in klei. De stekels blijven dan in het door het vuur geharde kleipantser zitten.
Augustus 1945. De trein voert ons in het daglicht van de vrijheid terug door België, via Valkenswaard naar Eindhoven. Bosjes mensen hangen uit de ramen van de etagewoningen langs de Mathildelaan, weet ik nu, en zwaaien.
Feesten vormden nog steeds de hoofdbezigheid van de mensen. Koningin Wilhelmina vierde haar verjaardag voor het eerst in wat heette Herrijzend Nederland. Ik was weer thuis en ze zeiden: wat ben je bruin, wat zie je er goed uit.
Aan meneer Mous had ik natuurlijk gedacht. Ik had exemplaren van The Saturday Evening Post bij me en mocht naar de vijfde klas.
In 1990, 45 jaar na dato ontmoetten 350 van de 500 kinderen en leiding elkaar bij een reünie in Oudenbosch. Het zal duidelijk zijn dat dit nu niet meer zo massaal zou kunnen.