Met (auto)biografieën moet je oppassen
Boekbespreking door Sante Brun
et autobiografieën is het oppassen geblazen. Voor je het weet ga je mee in de mate waarin de schrijver of schrijfster zichzelf ophemelt en/of anderen afkraakt. Ook biografieën geschreven in opdracht van het onderwerp zelf moet je in de gaten houden. De biografie van Jan Wolkers door Onno Blom heb ik daardoor nog altijd niet gelezen, omdat Blom kind aan huis was en nog altijd is bij de familie. Dat beïnvloedt toch ongunstig je objectiviteit. En ja, ik weet het, objectiviteit is in geschiedschrijving en met name in een biografie iets heel subjectiefs.
Zo schreef Jolanda Withuis haar biografie van prinses Juliana uitdrukkelijk vanuit een feministisch standpunt – haar enorme professionaliteit zorgde ervoor dat dat niet uit de hand liep. Cees Fasseur schreef een biografie van prinses Wilhelmina die algemeen lof oogstte, maar uit het feit dat hij vrij toegang had tot het Koninklijk Huisarchief kan wellicht, ietwat kwaadwillig, worden afgeleid dat men er op vertrouwde dat Fasseur op het rechte spoor bleef. Zodanig dat er nu blijkbaar alle aanleiding voor Gerard Aalders was met een nieuwe biografie te komen, waarin de Londense reputatie van Wilhelmina als ‘de enige man in het Nederlandse kabinet’ in twijfel wordt getrokken.
Gedachten die bij mij opkwamen bij het lezen van de autobiografie van Peggy Guggenheim, telg uit een geslacht van een schatrijke Joods-Amerikaanse familie, allemaal liefhebbers en verzamelaars van beeldende kunst.
Peggy Guggenheim leefde van 1898 tot 1979 en schreef het grootste deel van haar autobiografie omstreeks 1947, toen zij zich min of meer permanent vestigde in Venetië. Later vulde zij dat boek aan met een overzicht van haar wedervaren tussen 1947 en 1979 en wat ik voor me heb is een samenvoeging van de twee boeken, die hemelsbreed van elkaar verschillen.
Het is trouwens, als boek, een merkwaardige uitgave – het is een boek uit de erfenis van mijn in 2015 overleden jongste zus, die het kocht in Italiaanse vertaling, en die heb ik dus nu gelezen.
Het grote verschil tussen de twee delen van het boek is kort als volgt samen te vatten: het eerste deel gaat, behalve over Peggy’s avonturen (en schier ongebreidelde aankopen) op het gebied van de moderne, met name abstracte en surrealistische schilderkunst, ook over haar rusteloos rondreizen in Europa en het minstens even rusteloze liefdesleven dat daarmee gepaard ging.
Het tweede deel is een wat saai verslag van haar leven als kunstverzamelaar in Venetië en de inrichting van haar palazzo Venier dai Leon (foto) aan het Canal Grande tot een nog altijd wereldvermaard museum voor moderne kunst. Met name in het tweede deel word je soms bijna tureluurs van het names dropping – maar het moet gezegd dat ze zich ook wel wist te omringen met zo ongeveer iedereen die in die ongeveer dertig jaren er iets toe deed, niet alleen in de moderne beeldende kunst maar op andere gebieden. Zo maakt zij, lichtelijk terloops, melding van haar vriendschap (‘we werden geweldige vriendinnen’) met Yoko Ono en gaat er prat op dat de zoon van Ono (voordat Ono John Lennon ontmoette) in haar, Peggy’s, slaapkamer verwekt was.
Dat ‘we werden geweldige vrienden/vriendinnen’ komt trouwens nogal vaak voor, vooral in dat tweede deel.
In het eerste deel gaat het ook over kunst, maar dan vooral over haar seksuele leven met een aantal kunstenaars en de huizen, optrekjes, hotels en kastelen waarin zich die turbulente jaren afspeelden. Ze trouwde met de dadaïst Laurence Vail, van wie ze haar kinderen Sindbad en Pegeen kreeg en van wie ze daarna scheidde, na een turbulent leven in diverse huizen in Frankrijk. Daarna was het de beurt aan John Holms, met wie ze in Engeland een kasteeltje betrok. Ook hij was licht geschift. Daarna was er een zekere Garman die haar in zijn als een soort godsdienst beleefde soort communisme wilde betrekken, waarna ze (het was inmiddels oorlog in Europa) in New York een galerie opende en trouwde met de kunstenaar Max Ernst. Zij dwong hem daartoe, en daar kreeg ze spijt van, ook hij was een volstrekt onmogelijk mens. Met Picasso probeerde ze het ook, maar die kreeg ze niet zo ver. (Ze was een van de eersten die iets zagen in Jackson Pollock en Mark Rothko).
Zoals de goegemeente vaak denkt, was er aan al die mannen een of meer steekjes los (vaak meer dan minder) waren ze en/of fysiek gewelddadig en viel er nauwelijks mee te leven, ondanks dat Peggy in het algemeen nogal toegeeflijk was als die mannen, wellicht als onderdeel van hun kunstenaarschap, spectaculair vreemdgingen. Zelf heeft ze iets nimfomaans over zich, zij laat zich ergens ontvallen ‘ik ging de deur uit met het plan die avond verliefd te worden’.
Daar tussendoor waren er voortdurend perikelen met alle mogelijke huizen, klein, groot, altijd met de noodzaak tot verbouwingen en als dat gelukt was weer ergens anders heen, etc, daarbij woonde ze in Italië, Frankrijk en Engeland; in New York ging het ook door, soms om een galerie te beginnen, soms om de relatie met Max Ernst te redden. In die periode zag ze haar kinderen weinig. Het leek erop dat ze het reistempo en de razende agenda van hun moeder nauwelijks konden bijhouden. Je kunt Peggy’s leven ook zien als een eindeloze reeks feesten en partijen, haar drankgebruik en dat van haar vrienden en geliefden kon je, zacht gezegd, buitensporig noemen. Met alle gevolgen van dien.
De omslag van het boek wordt ‘gesierd’ door een oerlelijke foto van Peggy, gemaakt door (uiteraard) de beroemde fotograaf Man Ray.
Uiteindelijk deed ze, kort voor haar dood, haar museum in Venetië over aan de stichting van haar oom Solomon Guggenheim, de opdrachtgever van het Guggenheim Museum op Fifth Avenue in New York. Toen ik dat museum bezocht in de jaren tachtig van de vorige eeuw vond ik het een sprookje, Peggy vond er niks aan: ‘Ik noem het de garage van Oom Solomon’, placht ze te zeggen. Ze had dan ook een gloeiende hekel aan de architect die het ingenieuze gebouw tekende, Frank Lloyd Wright. Die dacht alleen aan architectuur en niet aan beeldende kunst.
Behalve dat gebouw bezocht ik ook het Guggenheim Museum in Bilbao, de ultra-progressieve dependance in het New-Yorkse Soho, en uiteraard Palazzo Venier dai Leon, dat opvallende lage witte paleis op de rechteroever van het Canal Grande, vlak voor je de Santa Maria della Salute bereikt. Het Guggenheim museum in Praag – het Dansende Huis, passeerde ik ooit toen ik er met de camper voorbijreed. Ik weet niet of dat meetelt.
In de tuin van Palazzo Venier dai Leon in Venetië zijn de grafjes van al Peggy’s honden te zien, en haar eigen ‘troon’. In het museum zelf een topcollectie van de door Peggy in haar leven verzamelde moderne kunst. Dat verzinnebeeldt uiteindelijk de betekenis van haar leven voor de kunst.
Onno Blom in de proloog bij de biografie van Jan Wolkers: ‘Bij het schrijven ben ik me bewust geweest dat de keuze die ik uit het overvloedige materiaal van en over Jan Wolkers heb gemaakt én de wijze waarop ik die in dit boek heb gepresenteerd zeer persoonlijk is.’
(Wie ben ik dat ik Onno Blom corrigeer, maar ik zou hebben geschreven: ‘ben ik me ervan bewust geweest’.)