Het Bombardement
Fragment uit de aanzet tot een jeugdboek, getiteld Generaal Stijfnek, dat de belevenissen beschrijft van een tienjarig jongetje in Wereldoorlog 2. De passage gaat over het mislukte bombardement door de Engelsen op het domicilie van de Duitse generale staf in Ginneken (sinds 1943 gemeente Breda) op 13 oktober 1944 – enkele weken voor de bevrijding – waarbij onder meer de kliniek Bad Wörishofen werd getroffen en 27 doden vielen te betreuren. De namen van de personages, die allen hebben bestaan, zijn in een aantal gevallen veranderd, maar het verhaal is, een soort reconstructie, aan de hand van herinneringen opgeschreven.
Door Guido t’ Sas
Er kwam een soort beraad van moeders. De ma van Sus wist een werkloze onderwijzer, die wel bereid zou zijn voor ’n paar centen een schoolklasje bij elkaar te houden: Jan Schoone. De kinderen kenden hem als een vrome volwassen misdienaar, die bij grote plechtigheden in de kerk altijd met een scheef koppie voorop liep. Ze wisten niet eens dat-ie schoolmeester was.
De nonnen vonden het goed dat voor het noodschooltje het KJM-zaaltje werd gebruikt. (Wat het patronaat was voor de jongens, was het KJM-zaaltje voor de meisjes – een plek waar je braaf werd bezig gehouden.) Dat lokaal lag ingeklemd tussen de kerk en het nonnenklooster. Als het maar niet te katholiek is, zei tante Babs.
Zo kwam Sus naast Maaike aan een tafeltje te zitten tegenover meester Schoone.
Het schooltje heeft maar ’n paar dagen gedraaid. De kinderen vonden het een verzetje. Het was geen echte school, meer zoiets als schooltje spelen.
Het begon er al mee dat Schoone vooral begaafd was in het saai lesgeven. Hij legde bij voorbeeld uit, wat de spreuk in het Nederlandse rijkswapen betekende. Je Maintiendrai, dat wil zeggen ‘Ik zal handhaven’. (Eigenlijk was dat een lesje in verzet.) En als het er om aan kwam had Schoone van het handhaven van de orde geen kaas gegeten, wat heel goed de oorzaak van zijn werkloosheid kan zijn geweest.
De tweede of derde dag moest Broos Denissen voor het bord komen.
Je Maintiendrai, wat betekent dat?
Dat is de eerste zin uit het Belgische volkslied, zei Broos en het betekent: onzen aap schuurt z’n kloten met papier.
Het was het sein voor de totale opstand, waarvan Broos en Jan Kleinveld de aanvoerders waren. De kinderen zongen de Brabançonne, het volkslied van de Belgen, kenden na de kloten van de aap natuurlijk de woorden niet, gingen door met la-la-la, begonnen joelend door de klas te rennen en met proppen papier te gooien. Broos trok aan het koord de verschoten gordijnen open en dicht en Kleinveld zong: Jantje Schoone moet zich verschonen, want hij heeft in z’n broek gescheten.
Janny, die bijna zo groot was als de meester, begon in het rond te draaien zodat haar rok wijduit waaierde en je haar broekje kon zien. Sus keek zijdelings naar Maaike, die het niet zo leuk scheen te vinden en zelf schaamde hij zich ook ’n beetje, al was het wel spannend hoe het zou aflopen. Hij wist niet dat Broos en Jan zulke treiterkoppen waren.
Het tumult ging maar door, terwijl Jantje Schoone met een zwetend hoofd Stilte! Stilte! bleef roepen. Sus zag een non door een ruitje van de deur loeren en schielijk verdwijnen. Ssst, Ssst, probeerde hij, laten we ermee ophouden, daar heb je Soeur Superieure. Wie is dat, vroeg Maaike. Dat is de hoofdnon.
Soeur Superieure zet de pispot voor de deur!
Broos had het nog niet geroepen, of een doodse stilte daalde over de klas. Schoone stond stokstijf, met gespitste oren.
Gebrom in de lucht. Vliegtuigen!
Op hetzelfde moment begon de sirene te loeien.. Boven alles uit een eigenaardig geluid, een fluittoon van hoog naar laag. Die eindigde in een enorme klap, waarbij de ruiten uit de sponningen vlogen.
Gekletter van dakpannen.
Naar buiten, naar buiten! Allemaal naar buiten, schreeuwde Schoone, die opeens een echte, strenge meester scheen te zijn geworden. Hij dreef de kinderen voor zich uit, de speelplaats op. Daar lag een tapijt van glasscherven.
Onder het afdak, riep hij, er vallen bommen.
Weer dat gierende geluid, gevolgd door een ontploffing. De muren van het KJM-zaaltje en het nonnenklooster schudden.
Met z’n allen stonden ze opeengedrongen tegen een muur onder het afdak. De meester voorop, met zijn armen gespreid voor de kinderen. Piiiiiii…boem! weer een. Bommen. Waar zouden ze vallen? Ze zagen de leien van de kerktoren schuiven, een gat in de spits. De glas-in-lood-ramen van de zijbeuk werden ingedrukt als waren ze van vloeipapier. Weer die gierende fluittoon, gevolgd door een inslag.
De kinderen vormden een huilend, snikkend koor – Broos zat op zijn hurken, met zijn handen boven zijn hoofd. Tranen, zwarte vegen. Was dat nou die pestkop?
Boven de deur van het KJM-zaaltje zag Sus een scheur voortkruipen van een raam tot aan de dakgoot. De schoorsteen stortte op de speelplaats.
Gossiemijne wat ’n hoop stenen, zei Maaike.
Rustig, rustig, stil maar, het gaat over, riep de meester. Hier kan ons niet zoveel gebeuren. Het is verder af.
Het was even plotseling afgelopen als het was begonnen. Gebrom dat langzaam wegstierf. De sirene begon weer: één langerekte toon en toen die naar de donkerste donkerte was gedaald, was het helemaal stil. Zo stil was het nog nooit geweest.
Of er niets gebeurd was sloeg de torenklok één keer; de schrille klank van een hamer op een zuurstoffles, die de koster ter vervanging van de door de Duitsers geroofde klok had opgehangen.
Ga nu maar naar huis, zei Schoone, het is voorbij. Maar hou elkaar vast en blijf zo dicht mogelijk langs de gevels. Je weet maar nooit, er kan nog iets liggen wat niet ontploft is. Niet bang zijn, het is voorbij.
Wat waren ze opeens braaf.
Overal glas en kapotte dakpannen. Sus, Arnoud, Broos, Jan, Pim, Maaike en Janny vormden een lange sliert die naar de Duivelsbruglaan moest.
Toen ze de hoek bij ’t Rooie Snoepwinkeltje omsloegen, bleven ze opeengedrongen staan. Een tafereel dat in niets meer leek op het zo vertrouwde beeld. Het tafereel van verwoesting in een mist van stof, want nog steeds vielen er brokken steen uit de gewelven van de hervormde kerk.
Het leien dak was het eerste wat ze zagen. Het gedeelte van het middenschip was in z’n geheel naar beneden gekomen en leunde schuin tegen de gevel alsof het daar, als een toneeldecor, voor eventjes was neergezet. De toren was er nog. En vlak achter de muur brandden de Duitse radiowagens.
Broos stootte Sus aan: Het hoeft niet meer. Hij doelde op het plan van de jongens, om in het donker stiekem de blauwe en gele telefoondraden door te knippen. ‘Sabbetage’, had Broos dat genoemd.
Wat hoeft niet meer, vroeg Janny.
Iets waar meiden niks mee te maken hebben.
Poeh!
Daar kwamen de ouders aan, de moeders voorop. Goddank, die hebben ook niks, werd er geroepen. Babs tilde Maaike op en drukte haar tegen zich aan.
Verderop zagen ze, midden op de rijweg, witbestoven als een molenaar, een man. Hij liep mank, met één hand op zijn heup – het scheen dat hij daar geraakt was. Het was meneer Van Suylekom, die als masseur op Bad Wörishofen werkte. Zijn dochters vlogen hem huilend om de hals: vader…vader? Je bent gewond!
Van Suijlekom praatte in verbrokkelde zinnen, snakkend naar adem, struikelde over zijn woorden: Ben ontsnapt – de hele kliniek is weg – tientallen mensen onder het puin – er moet hulp komen. En kalmer: de Duitsers doen niks anders dan heen en weer rennen en Scheisse! roepen.
Bommen op Wörishofen? Waar is dat nou voor nodig?
Van Suylekom: Dokter De Wilde is nog niet gezien, en zuster Twaalfhoven ook niet. We missen zeker meer dan twintig mensen. Horen gekerm onder het puin.
Op dat moment zag Sus het gat dat het kelderraam aan de voorkant van hun huis een flink stuk groter had gemaakt. We zijn er goed afgekomen, zei z’n vader. Een blindganger.
Wat is dat?
Een verdwaalde bom, die niet is ontploft.
Vader had de kelder, die muren van wel een meter dik had, kort voor de oorlog laten verbouwen. Aan de voorkant, waar twee door roosters afgedekte kokers waren om kolen door te storten, had hij aparte hokken laten timmeren. Voor brandstof en voor etenswaren. Daarachter was de eigenlijke kelder, waar de allang gedoofde cv-ketel stond. Er waren vurenhouten banken neergezet. Daar hadden ze geschuild, toen de sirene was gaan loeien: vader, moeder, Zuske, tante Babs, tante Puck, Muis en nog ’n paar mensen. De vrouwen hadden gegild van angst en tante Puck, die niks geloofde, had gezegd: Laten we bidden.
De blindganger was in het kolenhok terechtgekomen, de tussendeur was uit zijn hengsels geslagen maar niemand was gewond. Hoestend en proestend van de rook waren ze naar boven geklommen.
Alle ruiten waren stuk, behalve de meeste ruitjes van de woonkamer; die hadden meegegeven omdat ze in lood waren gevat. Scherven hadden gaten geslagen in de vensterluiken en een was er een door een schilderij gegaan. In een hoek van de kamer, had een groot stuk plafond losgelaten.
Pa Denissen was als een van de eersten naar de Duivelsbrug gehold, waarachter de ruïne van Wörishofen lag. Tientallen mensen waren daar aan het puin ruimen, de meesten met bebloede handen. Onder de ravage hoorde je zwak om hulp roepen en: water, water, drinken, dorst. De Duitsers keken alleen maar toe.
Het was een mislukt precisie-bombardement, zei Denissen. Ze hadden het op de generale staf gemunt. Het huis van Eras! Honderd meter ernaast.
En de kerk, ook een misser zeker, vroeg Babs.
De radiowagens, probeerde Sus.
Daar heb ik nog niks over gehoord, maar je bent een pienter joch, zei Denissen met een kneepje in Sus z’n nek. Maar nou moet ik terug.
Vader en Zuske liepen mee, de eerste met een aarden kruik vol water. Sus wilde ook mee, maar zijn vader draaide zich op zijn klompgeklepper om: Naar binnen – dit is niks voor kinderen.
Ze bleven de hele middag weg en Sus zat zich te verbijten. Hij zag de grijze dominee Ter Haar, samen met meneer Tutein, de houtvester die lid van de Kerkeraad was, alsmaar hoofdschuddend over het kerkplein lopen. De torenklok was op vijf voor half twaalf blijven stilstaan.
Dit is echt een vergissing van de Tommies, die kerk was een monument, zei z’n moeder. Maar gelukkig is het oudste gedeelte blijven staan. Dat kan jij niet weten, zei ze erbij, maar er zaten hele mooie gebrandschilderde ramen in, Adam en Eva in het Paradijs. Die zijn kapot en kunnen niet worden nagemaakt.
Zuske deed verslag, toen ze na donker worden thuis kwamen. Woedend. Die rotmoffen hadden gezegd, dat het reddingswerk moest worden gestaakt. Terwijl ze nog steeds mensen om hulp hadden horen roepen. Schofterig, misdadig, riep vader, maar dat wisten we al van ze. Ze zullen hun verdiende loon krijgen. Hij had steeds water gehaald bij Van den Biesen en dat, afgaande op het hulpgeroep, door een gat in de steenhoop gegoten.
Ze waren uitgeput, bestoft en bezweet op de bank geploft.
En wie bergt die lijken?
Ze hadden ze, zoveel mogelijk toegedekt, op een rij aan de overkant in de wei gelegd. Op een paar meter afstand van dat kruis met die helm erop, zei Zuske. Daar lag een Duitse soldaat die met zijn voertuig op een mijn was gereden.
’s Avonds hoorden ze weer het gebrom van vliegtuigen. Maar dat maakte niet angstig. Het leek eerder vreedzaam, heel ver weg en heel hoog.. Britse bommenwerpers op weg naar Duitsland.
Sus zakte langzaam weg in de slaap. Het laatste wat hij dacht was: Jantje Schoone is een held. Als er bomscherven op de speelplaats waren geweest, zou hij het eerst zijn geraakt. Hij is expres zo breed mogelijk voor ons gaan staan.
Op 12 oktober 2014 is op initiatief van de vereniging Ginneken=Ginneken, een herdenkingsplaquette op de Duivelsbrug, vlakbij de plek van de ramp, onthuld.
Nog twee fragmenten uit ‘Generaal Stijfnek’:
Meer West-Brabantse oorlogsgieschiedenis: