Archive for december, 2013
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (3)
In De Jonge Jan
Derde toneel
Officier – schrijver
– Gijs Blankert – bode
GIJS (op):
Morrege. Morrege, meneer.
OFFICIER:
Is u Gijs Blankert?
GIJS:
Ja, ja, die ben ikke, meneer. Gijs, Gijs Blankert…
OFFICIER:
Daar staat ’n stoel.
GIJS:
Nee, ‘k zel nie gaan zitte. ‘k Heb al zo lang gezete, dat ‘k…
OFFICIER:
’t Is goed. Wil u asjeblief even héél precies antwoord geven
op wat ‘k u vragen zal?
GIJS:
Ja, ja. Waarom zou ‘k niet antwoorden?
OFFICIER:
Ligt uw dochter, Gijsje, ziek bij u thuis?
GIJS:
Of ze ziek leit? ‘k Sta op hete kolen om weer naar huis toe te gaan. Ze is te ziek om ’n kom koffie te drinken. De meester hei vanmorrege nog gezeit dat as er geen
<- Gijs Blankert.
verandering kwam – en ‘k heb ‘r ’n zwaar hoofd in – dat ze dan na ’t gasthuis mot. Maar in ’t gasthuis laat ik ‘r niet. Me vrouw is ook in ’t gasthuis gesturreve en…en…
OFFICIER:
‘k Zou toch liever gaan zitten. U beeft zo.
GIJS:
Nee, zitte doe ‘k niet. En dat beve…dat beve heb ik altijd zo van me beroerte. As ’t warm is…as ’t warm is.
OFFICIER:
Gijs Blankert, heeft u in ’n sleutel van uw schoonzoon letters geslagen?
GIJS:
Ja, ja…dat zal wel…dat zal wel.
OFFICIER:
Ik vraag u niet of ’t zál. ‘k Moet nauwkeurig weten of u in de huissleutel van uw schoonzoon Jan iets gegraveerd heeft.
GIJS:
Gegraveerd. Nee ‘k heb ‘r met ’n fijne beitel in gehakt. Hakken en graveren is twee. D’r staat op: I D J J. Dat wil zeggen: In De Jonge Jan. ’t Had heel wat om ’t lijf, want ’t was bijster, bijster hard.
OFFICIER:
Wilt u ’n beetje korter antwoorden, asjeblief. Heeft u een of heeft u twee sleutels bewerkt?
GIJS:
Een…een.
OFFICIER:
Om zes uur hebben Jan Arend en uw dochter ’n boterham bij u gegeten, zondag. Is er toen over petrolie gesproken?
GIJS:
Over petrolie? Nee…nee…Wat zou d’r…
OFFICIER:
Heeft uw dochter niet geklaagd dat ‘r amper olie voor de peer in huis was?
GIJS:
Geklaagd over olie? Geklaagd over olie? Nee, dat heit ze stellig niet gedaan. Anders zou ‘k ‘r geleend hebben. ‘k Had zat olie in huis en ze wisten wel, als ze wat nodig hadden, dat ze maar te vrage hadden. Want al most ik geld
van ze hebbe, ‘k had ze nog wel meer geholpe as…
OFFICIER:
Moest u gèld van ze hebben? Waarom? De zaak ging toch goed?
GIJS:
Goed. Goed. Helemaal niet goed. Tege grote fabrieke ken je niet opwerke. Goed. Goed. ’t Gaat best zeid-ie telkens maar as ’t best gaat leef je niet in de zorg en kom je niet lénen. Maar, maar, dat zeg ik allemaal in vertrouwen. Daar wil ik geen praat van maken. Vader en dochter da’s één
zak, zeg ‘k, en as je je kinderen helpe kan, dan…dan…
OFFICIER:
Dan had-ie pas zeker meer geleend om partijen tabak in te slaan.
GIJS:
Weet ‘k niet van, meneer. ‘k Ben maar een of twee keer op zolder geweest. Ken de lucht van tabak niet best verdragen. Ja da’s waar. ’t Is wel gebeurd as die bij me kwam met tabaksstuifsel op z’n goed dat ‘k zei: jonge ga effe
buite luchte.
OFFICIER:
Dus dan rookt u ook geen sigaren?
GIJS:
Nee, nee, mag ik niet van de dokter.
OFFICIER:
En Jan heeft zondag ’n kistje sigaren voor u meegebracht. Dat waren dan zeker hele lichte?
GIJS:
Jan sigaren meegebracht? Nee hoor, hij is met lege handen gekommen.
OFFICIER:
Met lege handen? Hij zal zondag toch wel ’n wandelstok of zoiets gedragen hebben?
GIJS:
Wandelstok? Hij heit geen wandelstok. Die heit-ie niet. ’n paraplu heit-ie, maar ’t was zondag mooi weer.
OFFICIER:
Ik dank u. Meer wens ‘k niet te weten. Schelt.
GIJS:
Nou zou ‘k wel es wille wete waarom ík over de brand verhoord most worde. U heit geen asem over de brand gesproken.
OFFICIER:
’t Is goed, u kunt gaan.
GIJS:
Daar laat ik me dochter voor alleen, om hier…om hier…
OFFICIER
tot bode: Volgende getuige… Nee, laat Biesen even komen.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (4)
In De Jonge Jan
Vierde toneel
Officier – schrijver
– Biesen
BIESEN:
Tot uw orders, meneer.
OFFICIER:
Biesen, je weet positief dat Ansing Arend geschreeuwd heeft dat ‘r mensen in ’t brandend huis konden zijn?
BIESEN:
Positief meneer. ‘k Heb ‘m met geweld motten weerhouen.
OFFICIER:
En de kachel is niet gesprongen?
BIESEN:
Nee meneer, geen sprake van. ‘k Hei ‘r ’n zegel op geleid.
OFFICIER:
Uitstekend. Dan moet ik nog twee dingen weten. In de eerste plaats: was een van de raampennen krom of recht?
BIESEN:
De rechter raampen is krom, meneer.
OFFICIER:
Dat kan niet Biesen. Ansing zegt dat-ie krom was…Jan, dat-ie ‘m ’n paar dagen vroeger recht had geslagen.
BIESEN:
De pen is zo krom as me duim, meneer. ‘k Weet ’t secuur, want we hebben geprobeerd of ’n kind door ’t raam kon klauteren. En dat kón.
OFFICIER:
En de huissleutel, is die terecht?
BIESEN:
Nog niet meneer. ‘r Wordt onder toezicht van Woutersen, de veldwachter, in de rommel benejen gezocht. Gister en eergister kon ’t daar niet omdat de boel nog te broeierig was. ‘k Heb ’n paar stukken half verkoolde plank laten uitzagen, met smerige oliesporen, meneer.
OFFICIER:
Heel goed. Op de kromme raampen leg je beslag en als de sleutel gevonden wordt, moet-ie dadelijk gedeponeerd worden.
BIESEN:
Tot uw orders, meneer. Af.
OFFICIER:
Herbergier Putten!
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (5)
In De Jonge Jan
Vijfde toneel
Officier – schrijver
– Putten – bode
PUTTEN (op):
Mot ‘k hier weze?
OFFICIER:
Neem je pet af, asjeblief. ’t Is hier geen kroeg.
PUTTEN:
Nee, zeit uwe dat wel.
OFFICIER:
Ben jij Putten, herbergier uit de Louwstraat?
PUTTEN:
Johannes, Everhardus, Jacobus Putten. Geboren de tweede december 1846. Nederlands-Duits
Hervormde Gemeente…
OFFICIER:
Op zondagavond jongstleden is Ansing Arend in uw herberg geweest, niet?
PUTTEN:
Wis en werachtig, want ‘k zee nog tegen Dirk ’t waterhoofd…
OFFICIER:
Dirk ’t waterhoofd, wat is dat voor ’n heer?
PUTTEN:
Dirrek van Ommen hiet-ie van z’n van. ‘k Zee nog: wat zel me nou gebeuren, daar komt ’n lid van de blauwe knoop.
OFFICIER:
Kwam-ie dan zó zelden bij je?
PUTTEN:
Nooit. Zulke klante zelle me gestole worde. En, zo was die binne of-ie begon van de brand. Enne dat ’t kind er zo lammenadig had uit gezien. Enne al maar klare en nog es klare. Enne toen ’n rondje aan Dirk ’t waterhoofd en aan de
rooie uit de Begijnstraat. Ja, as er niks achter stak zou ’t goeie weze.
OFFICIER:
Wat stak er dan achter?
PUTTEN:
Ja, ja…ziet uwe…da’s nou uwes zaak. Ik zeg alleen maar dat as d’r brand bij je broer is geweest, ook al heit-ie je ’n oplawaai gegeven – en as d’r dan ‘n kind bij omgekommen is, dan geef je ’s avonds geen rondjes klare met suiker.
’t Is mijn voordeel, maar dan steekt ‘r wat achter.
OFFICIER:
Heeft-ie niks verteld, niks losgelaten?
PUTTEN:
Ja, ja…as je ’t veruit wist, dan lee je er ’n papiertje met ’n end potlood van an. Of schreef ’t op de lei.
OFFICIER:
Tot hoe laat is-ie bij je gebleven?
PUTTEN:
Tot ellef uur. Afgemikt. Later ken niet. Om ellef uur is ’t sluittijd voor de pelisie.
OFFICIER:
Dus later kan ’t niet?
PUTTEN:
Om de dood niet.
OFFICIER:
En ’s nachts één wordt er nog wel ‘ns licht bij je gezien.
PUTTEN:
Licht…já, maar geen volk. Om de dood niet. Al wou ‘k ’s nachts tot vier uur licht branden. Vrijheid blijheid!
OFFICIER:
U weet niets meer?
PUTTEN:
Nee, nee. Da’s nou net alles. ‘k Zeg alleen dat je geen drie, vier, vijf klares met suiker drinkt as er familie van je verbrand is. Of ’t mot je steken.
OFFICIER:
Dank je, je kan gaan. ‘k Zou toch wat zuiniger met licht worden. Licht kost geld.
PUTTEN:
’n Schande van ’n geld, ’n schande! Maar in ’t donker kan ik me zaterdagnacht niet verschonen.
OFFICIER:
Dank u. ’t Is zindelijk. Tot bode: De kruidenier Post.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (6)
In De Jonge Jan
Zesde toneel
Officier – schrijver
– Post – bode
POST:
As ‘k zo vrij mag weze…
OFFICIER:
Dichterbij asjeblief. Uw naam?
POST:
Nico, Nicolaas Post, weledele edelachtbare.
OFFICIER:
Dichterbij. Wilt u de zuivere waarheid spreken bij enkele vragen die ik u te stellen heb?
POST:
Zo waarlijk helpe mij God Allemachtig, weledele, weledelachtbare.
OFFICIER:
Die eed had u achterwege kunnen laten. U staat hier niet voor de rechtbank. U is opgeroepen in vooronderzoek in de zaak van de brand in De Jonge Jan.
Er is reden om aan te nemen dat die brand is gesticht. Wat kan u mededelen?
POST:
Weledel-weledele, daar schrik ik van. Is de brand gesticht? En door wie as ‘k vrage mag, weledel-weledelachtbare?
OFFICIER:
U heeft niets te vragen. U heeft te antwoorden. Om vijf uur heeft u de deur aan de overzijde horen dichtslaan? Wie ging toen heen?
POST:
Tja…tja…as je dat nou maar wist.
<- Kruidenier Post.
OFFICIER:
Aan Biesen, de brigadier van politie, heeft u gezegd dat u om half vijf Ján Arend met ’t meisje hebt zien heengaan.
POST:
Tja, dat mot hallef geweest zijn, want om kwart over viere stong ik nog tegen de bak rijst te blaze.
OFFICIER:
Blaast u speciaal op zondag rijst?
POST:
Niet op alle zondagen, weledel weledele, maar me zwarte poes had op de baal gelege en nou was de bovenste laag enkel zwarte haartjes. Rijst met zwarte
haartjes ken je niet gemoedereerd verkope…
OFFICIER:
U heeft dus zéker Ján Arend met ’t kind zien heengaan?
POST:
Zo waarlijk hellepe mij…
OFFICIER:
Geen eden asjeblief.
POST:
Nee, weledel edelachtbare.
OFFICIER:
Als Jan Arend dus heen was gegaan met z’n dochtertje, dan moet de deur om vijf uur door ’n ander zijn dichtgetrokken nietwaar?
POST:
U haalt me de woorden uit me mond, weledele…
OFFICIER:
En heeft u ook gezien of Jan, ik zeg Ján, ’n kistje sigaren en ’n wandelstok droeg?
POST:
Nee, nee, die ken die niet gedragen hebben, want voor de deur nam die z’n hoed van z’n hoofd en veegde z’n voorhoofd met z’n zakdoek af. Zó.
OFFICIER:
Dank u. ‘k Had me anders wel kunnen fantaseren, hoe zo iets gecompliceerds gebeurt.
POST:
Dus u zou denken dat Ansing, dat Ansing…
OFFICIER:
Wilt u onthouden dat ík te vragen heb. Heeft vrouw Arend, of juffrouw Arend zaterdag boodschappen bij u gekocht?
POST:
Ja, weledele weledele, maar as ‘k ’t zeggen mag, op de pof. Langzaam, langzaam van betalen.
OFFICIER:
Betaalden ze moeilijk?
POST:
Nou, glad gesmeerd gong ’t niet.
OFFICIER:
Wat heeft ze zaterdagavond bij u gehaald?
POST:
Laat ’s denke, laat ’s prakkizeere… ’n pondje zout, ’n onsie rozijnen – rozijnen zonder pitten – ’n onsie gemalen koffie…neen geen koffie, koffie
was van Willemse… twee cente peper…
OFFICIER:
Geen petrolie?
POST:
Nee, géén petrolie, weledele weledelgestrenge, petrolie heit Santje zondagmorgen gehaald.
OFFICIER:
Zondagmorgen? Verkoopt u zondagmorgen?
POST:
Nee, niet met centen. Al was er goud mee te verdienen. Zondag mot zondag blijve. Maar as je ’n buurman ken pleziere.
OFFICIER:
Hoe laat was dat?
POST:
Ja ja, zo tegen ellef. Jan Arend stong aan de deur en riep dat ’t goed was.
OFFICIER:
Nicolaas Post, weet wèl wat je verklaart. ’t Kind is dood. Met die verklaring kun je iemand in de gevangenis helpen. Heeft Santje zondagochtend tegen elf uur, zonder geld petrolie gehaald? Stond Jan Arend aan de deur? Ben je bereid dat voor de rechtbank onder ede te bevestigen?
POST:
Zo waarlijk hellepe…
OFFICIER:
Goed, goed. Welbedankt.
POST:
Dank ú, weledele weledelachtbare.
OFFICIER
hem terugroepend: Post! Heb jij na vijf uur niemand De Jonge Jan zien binnengaan?
POST:
Nee, weledele. En met de sleutel binnengaan heit ze nooit gekend, want ze kon niet bij de bel en niet bij ’t sleutelgat.
OFFICIER:
En als ze door ’t raam is geklommen?
POST:
Dat zou kennen, weledele weledele, want ’t raam staat achter de struikies van ’t voortuintje. D’r is ’n rabarberplantje en…en indische kers en dan
hei je nog…
OFFICIER:
Dank u. Schelt. U moet nog wachten. Voorlopig kunt u gaan.
POST:
Best, weledele welgeboren.
‘In De Jonge Jan’ door Herman Heijermans (7)
In De Jonge Jan
Zevende toneel
Officier – schrijver
– Bik – bode
OFFICIER
tot bode: De laatste getuige, de verver Bik. Tot Bik: Bik?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Woont Ansing Arend bij jou in?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
Jij kan wel wat minder stug antwoorden.
BIK:
Dat kan ‘k.
OFFICIER:
Doe dat dan hè. Wat heeft-ie an z’n hart?
BIK:
Weet ‘k niet. ‘k Ben geen dokter.
OFFICIER:
Heeft-ie last van benauwdheden?
BIK:
Jawel.
OFFICIER:
En zondag bij z’n broer gesorteerd?
OFFICIER:
Ben jij bang dat je woorden te kostbaar zijn? ‘k Wou wat meer weten. Klaagde
die dikwijls over z’n broer en z’n zuster?
<- Bik, de verver.
BIK:
Nee.
OFFICIER:
Wat nee?
BIK:
Hij houdt niet van klessen.
OFFICIER:
Heb je zondag vóór de brand met Jan staan praten?
BIK:
Ja.
OFFICIER:
Ja, hond. Kan jij niet met twee woorden spreken?
BIK:
Dat ken ‘k, as er niet ‘gejijd’ wordt.
OFFICIER:
Excuseer, meneer Bik. Hoe laat heeft u die pepermunt gegeven, meneer Bik?
BIK:
Om half zes.
OFFICIER:
Om half zes. Schudt ontkennend het hoofd. Dat kan niet, ’t moet vóór vijven geweest zijn.
BIK:
’t Was bij half zes, of-ie nee knikt, ’t was hálf zes. We hebbe ’n poos op en neer gelopen.
OFFICIER:
Met ’t meisje?
BIK:
Nee, ’t meisje was vort.
OFFICIER:
Gelooft u dat Ansing, uit wraak of uit drift, brand zou stichten?
BIK:
Nee, ás er brand is gesticht, mot ’t ’n ander wezen.
OFFICIER:
Waarom?
BIK:
Dat denk ‘k zo.
OFFICIER:
Och kom.
BIK:
Dat denk ‘k, omdat Ansing, toen-ie ’s nachts dronken thuiskwam, op z’n kamer liep te vloeken, dat z’n broer ’n smeerlap was.
OFFICIER:
En als ze samen… als Jan ‘m overgehaald heeft?
BIK:
Nee meneer, je doet niks samen met ’n smakker die je pas heit geslagen.
OFFICIER:
Was ’t zeker half zes toen je met Jan opliep?
BIK:
Secuur.
OFFICIER:
Was Jan onrustig? Bik knikt. Zo zo. Weet je anders nog wat?
BIK:
Nee nee, hoe eerder ik na me karwei kan, hoe liever.
OFFICIER:
Laat ‘k u niet ophouden. Schelt. Dag meneer Bik.
BIK:
Goeien middag.
In De Jonge Jan door Herman Heijermans (8)
In De Jonge Jan
Achtste toneel
Officier – schrijver
– bode – Jan Arend
OFFICIER
tot bode: Laat Jan Arend nog eens hier komen.
De telefoon rinkelt.
OFFICIER:
Ja? Is u daar Biesen? Zo? Is dat positief zeker? En wanneer is dat gebeurd, zegt deurwaarder Joosten? Noteert. Tweehonderddrieënzeuventig gulden vijftig. Ja ƒ 273,50 zonder protestkosten. Zo zo. Merci. Ja, verzegelen brigadier.
Tot Arend die de laatste woorden gehoord heeft: U wil zeker wel zo vriendelijk zijn, over ’n uur met me mee te gaan naar de plaats van de brand?
JAN:
As ’t mot. Ja.
OFFICIER:
Heeft u in de getuigenkamer nog eens gedacht over sommige vragen die ‘k u heb gesteld?
JAN:
Nee, meneer, er viel niks meer te denken.
OFFICIER:
Dan is u dus wel buitengewoon zeker van uw verklaringen? Er was geen petrolie in huis?
JAN:
Nee, meneer.
OFFICIER:
Zaterdagavond niet? Zondagochtend niet? Jan schudt ontkennend het hoofd. Stilte. U had geen zorgen?
JAN:
Nee meneer!
OFFICIER:
Jan Arend! Zondagochtend is er geen petrolie gehaald?
JAN:
Niet da’k weet…
OFFICIER:
Niet door ’t kind?
JAN:
Nee. Nee. En ás ’t gehaald is, weet ‘k ’t niet, weet ‘k ’t niet. ‘k Hei wat anders te doen dan ’t huishouen na te rijen.
OFFICIER:
Als u geen zorgen had, waarom leende u dan van uw schoonvader?
JAN:
Wie zeit dat?
OFFICIER:
Dat zeg ik. Ik.
JAN:
Ik hei nooit geleend.
OFFICIER:
Laat ik me dan nauwkeuriger uitdrukken. Waarom leende uw vrouw?
JAN:
Ik hoef niet te weten wat me vrouw doet.
OFFICIER:
En u hoeft niet te weten wat uw dochtertje doet. Uw dochtertje, dat zondagmorgen petrolie haalt.
JAN:
Niet dat ik weet.
OFFICIER:
U stond aan de deur. U stond aan de deur!
JAN:
Die dat zeit liegt.
OFFICIER:
Als u niet kalmer kunt antwoorden, zal ik het onderhoud afbreken.
JAN:
Ik kan niet rustig blijven as ze zó de leugens, de leugens…
OFFICIER:
Die leugens zullen we onderzoeken. Als de Jonge Jan zo goed ging, waarom stond u dan in de schuld bij kruidenier Post?
JAN:
Dat was geen schuld, dat heit iedereen.
OFFICIER:
En is ’n geprotesteerde wissel geen schuld? ‘k Vraag antwoord, Jan Arend! Deurwaarder Joosten heeft drie weken geleden ’n wissel van…van tweehonderd
drie en zeventig gulden vijftig cent gepresenteerd. Dat wist ik bij je eerste ondervraging niet.
JAN:
’t Goed was niet in orde.
OFFICIER:
Welk goed?
JAN:
De tabak. Ze was nattig. ’t Scheelde ’n week later tien pond aan gewicht.
OFFICIER:
Wel! En waarom heeft u dan niet dadelijk gereclameerd?
JAN:
Omdat…
OFFICIER:
Omdat u liegt.
JAN:
‘k Lieg er geen woord van. Geen woord.
OFFICIER:
U heeft de deurwaarder geantwoord… ‘Te vroeg gepresenteerd’.
JAN:
Dat is zo. Dat kwam er bij. Afspraak was dat…
OFFICIER:
Hou je mond maar. ‘k Heb meer te vragen. U heeft de raampen recht geslagen, nietwaar?
JAN:
Ja…dat meen ik.
OFFICIER:
Toen u de deur achter u sloot had u in de ene hand ’n kistje sigaren voor uw schoonvader, in de andere een wandelstok, nietwaar? ’n Kistje sigaren voor ’n schoonvader die niet rookt, da’s iets heel bijzonders.
En de wandelstok, waar is de wandelstok gebleven? U heeft geen wandelstok meegebracht, zegt uw schoonvader.
JAN:
Dat ken die niet weten. Hij is suffig. En de bak, de bak voor de paraplu’s staat benejen.
OFFICIER:
Gijs Blankert zegt dat u geen wandelstok hééft.
JAN:
Dat zuigt-ie uit z’n duim. ‘k Hei d’r pas een gekocht.
OFFICIER:
Post, je overbuurman, heeft je met lege handen zien uitgaan.
JAN:
Dat liegt-ie. Post is ’n schobbejak. Van iedereen in ’t dorp leit-ie te klessen en kwaad te spreken.
OFFICIER:
’t Lijkt toch geen sikkepit op kwaadspreken als je verklaart dat iemand zich het zweet van z’n voorhoofd veegde, precies ’t zelfde wat je nou doet. Je
had dus wèl ’n kistje sigaren en ’n stok in je handen?
JAN:
Daar neem ik geen woord van werom.
OFFICIER:
En dat kistje is natuurlijk onderweg zoekgeraakt, want je schoonvader mag voor z’n dokter niet roken. Herinner je je iets van dat kistje?
JAN:
Nee, in de hurrie van de brand…
OFFICIER:
Juist. Juist. Jan Arend, je bent niet gelukkig met je antwoorden. Kon ’t kind met de sleutel in huis komen?
JAN:
Da weet ‘k niet.
OFFICIER:
De raampen had je recht geslagen, zeg je, en ’t kind kon de deur niet alleen openmaken. Hoe is ’t kind dan in huis geraakt? Stilte. Heb je me niet verstaan, Jan Arend?
JAN:
‘k Snap er niks van, me kop is helemaal in de war.
OFFICIER:
Om half vijf heb jij de deur achter je dichgetrokken – je eigen verklaring – en om half vijf heeft Post je zién heengaan. Om half zes liep je nog met Bik op en neer. Wat heb jij van half vijf tot half zes gedaan?
JAN:
‘k Ben na me schoonvader gewandeld.
OFFICIER:
Dat was na half zes.
JAN:
’t Was kort na vijven.
OFFICIER:
Hoe weet je dat zo nauwkeurig?
JAN:
Omdat…omdat… Waar mot ‘k zo lang hebben gezeten?
OFFICIER:
Dat ’s juist wat ik weten wil. Om vijf uur is Ansing heen gegaan, maar tussen vijf en half zes kan ’n boel gebeuren.
JAN:
As ’t kind de sleutel had, kon ‘r toch niemand in ’t huis. Al was ‘k eerst om zeven bij m’n vrouw en me schoonvader gekommen, ‘k had nie in huis gekend.
Dat was glád onmogelijk. Dat geef ‘k iedereen te doen om in ’n gesloten huis te kommen! Om half vijf hebben ze me op straat gezien, laat ’t half zes weze voor mijn part, ik kan ‘r niet in…
OFFICIER:
En door ’t raam?
JAN:
’t Raam was op de pin en al was ’t niet op de pin geweest, ’n man kon er niet door.
OFFICIER:
Als u dat zó zeker wist, waarom heeft u dan nutteloos ’n raampen rechtgeslagen?
JAN:
Je doet wel es meer van die dingen die…die…
OFFICIER:
Jan Arend, heb jij je kind nog gezien na de brand? J. ontkent. Waarom niet?
JAN:
’t Zag er zo schrikkelijk uit…
OFFICIER:
Ze had blond haar, nietwaar? En blauwe ogen, nietwaar?
JAN:
Ja! Ja!
OFFICIER:
De brigadier heeft me daarstraks bericht dat de sleutel gevonden is. Gevonden in de ruïne op de plek waar de bedstee was. Ik denk zo, Jan Arend, dat jouw ongelukkig dochtertje door ’t raam is geklommen, toen ‘r nog geen, of toen ‘r pás brand was…was gesticht. Dat ze, doodmoe van ’t ravotten, in de bedstee is gekropen, even heeft liggen spelen met de sleutel, de sleutel
met de letters I D J J, dat ze lachend is ingeslapen, de sleutel in ‘r handje.
JAN:
Ja! Ja!
OFFICIER:
De sleutel had jij ‘r gegeven, wetend of hopend dat ze ‘m zou verliezen, dat kennissen of vreemden ‘r zouden zien met de sleutel. Dan was ’t bewijs klaar, nietwaar, ’t bewijs dat jij noch je broer – je broer die onder jouw invloed stond – in ’t huis waren geweest. Dat is je gelukt. Maar ’t toeval heeft gewild dat je eigen kind de dupe is geworden. Je kind, Jan Arend. De straf is ontzettend. In jouw plaats zou ‘k eerlijk bekennen. ’t Moet vreselijk zijn, zo’n geheim alleen te hebben…
JAN:
En as…ás ’t zo gebeurd is, is ’t niet erg genoeg?
OFFICIER:
’t ís zo gebeurd, Jan Arend.
JAN:
’t Is zo gebeurd! ’t is zo gebeurd! ‘k Ontkom er niet aan. ‘k Zit in de kneep. Douw me de kast in, me hele leven. Douw me d’r vandaag in. La me nie meerlos. ‘k Wor gek. ‘k Wor ‘r krankzinnig onder. Jij, jij hei me op de pijnbank gehouen, met de petrolie, met de pin, met alles! Jij hei me zitten martelen op je gemak, as ’n duvel, terwijl ‘k al de tijd niks anders voor me gezien heb as me kind, me kind met ‘r blonde haar, me kind met ‘r blauwe oogjes, me kind met ‘r zondagse jurkie… Me kind dat ze gevonden hebben met ’t koperen ringetje an ‘r vinger, ’t ringetje da ‘k verleje week voor ‘r gekocht hei… Jij zit me te sarren, terwijl me hersens koken, terwijl ‘k loop te prakkezeren hoe ‘k me van kant kan maken.
Stilte.
OFFICIER:
Ik ken maar één plicht, Jan Arend. De plicht, opgelegd door m’n ambt. En nou je eindelijk de goede ingeving hebt, te bekennen…
JAN:
Ik beken niks! Niks! Wat ‘k gezeid heb, wat ‘k raaskal, komt uit m’n kop die barst. Die gèk, gèk wordt.
OFFICIER:
Jan Arend, na schuld kan boete rust geven.
JAN:
As m’n vrouw hoort, as m’n vrouw weet dat ik… Ze was zo mal met ’t kind. Ze heit zo getobd om ’t in leven te houen…. As ‘k in de kast mot, geef dan levenslang, jij. Da ‘k niemeer onder d’r ogen hoef te komen.
OFFICIER:
Waarom ben je zo misdadig geweest, Jan Arend, om zó, met voorbedachte rade, brand te stichten? En waarom je schuld verzwaren door ‘r ’n achterlijke broer in te betrekken?
JAN:
‘k Hei ’t alleen, alléén gedaan.
OFFICIER:
Ben je dan in de woning teruggekeerd? J. knikt. En heb je ’t kind de sleutel na de brandstichting gegeven? J. knikt. Hoe wist Ansing dan dat…dat ’t kind in huis was?
JAN:
Toen ‘k de boel had angestoken, gejaagd as ’n beest, bang voor morgen, bang voor overmorgen, kwam ‘k ‘m ’n kwartier later tegen net… net… toen ‘k
na me schoonvader zou gaan. Toen zee die: as je d’r zoekt, dan leet ze thuis, ‘k hei ‘r ’t raam zien binnenklimmen. Toen mot ‘k iets geschreeuwd hebben… dat de boel in brand sting… is die… is die weggehold.
OFFICIER:
En jij, jij, de vader ben naar je schoonvader gegaan…
JAN:
Omdat ‘k nie dorst, omdat ‘k bang was dat ze me gezicht zouen zien. En ‘k geloofde ‘m niet, ‘k dacht dat ze na d’r moeder was gelopen, dat ze op straat
speelde. Toen ‘k ‘r niet bij me schoonvader vond hei ‘k nog me bek gehouwen, want me vrouw wist van niks, me vrouw weet nog van niks, me vrouw weet nog
niet dat ik…ik…
Stilte.
OFFICIER:
Als ik als mens had te oordelen, Jan Arend, zou ‘k menen dat je zwaarder bent gestraft dan mensen ’t kunnen. Maar de loop van ’t gerecht valt na ’t gebeurde,
na ’t openbaar onderzoek niet te stuiten. Dat mag ‘k niet. Dat mág niet. Schelt.
Stilte.
JAN:
’t Is beter zo. As ‘k me vrouw maar niet terug hoef te zien.
OFFICIER:
Je blijft in arrest.
JAN:
Da’s goed, da’s goed. As ‘k me vrouw maar niet…
OFFICIER:
Deze man blijft tot m ’n beschikking. Ansing Arend!
Klik hier voor de slotscène
In De Jonge Jan door Herman Heijermans (9-slot)
In De Jonge Jan
Negende toneel
Officier – schrijver
– Ansing Arend – bode
OFFICIER,
nadat Ansing is binnengeleid: ‘k Ben straks harder voor jou geweest, Ansing Arend, dan goed en noodzakelijk was. Maar je was ‘r zelf oorzaak van, door je zonderling gedrag na de brand, door je uitlatingen, vooral door je
verzwijgen van dingen die je wist. Waarom heb jij niet eerlijk verteld dat jij niet ’t laatst in huis was? ‘k Moest je wel aanpakken als ‘k gedaan heb. Dat spijt me. Je wist toch dat Jan na vijven op de zolder was?
ANSING:
‘k Weet nimmendal.
OFFICIER:
Je wist, toen je ‘m op straat tegenkwam, toen-ie zo schrok toen jij hem vertelde dat Santje door ’t raam was geklommen, je wist toen door z’n uitroep dat er
brand was. ’t Is loffelijk als je ’n broer niet verraadt, maar de justitie om de tuin leiden is verkeerd, Ansing. Je kan nu gaan. Goeiendag. En pas voortaan braaf op.
ANSING:
Mot ‘k gaan? Gaan? En ‘k dach, ‘k dach dat ‘k most blijve.
OFFICIER:
Nee. Jan is de schuldige.
ANSING:
As ’t dan mot… as ’t dan mot, ‘k hei d’r weet van.
OFFICIER:
Van wát weet?
ANSING:
’t Is met petrolie angekomme.
OFFICIER:
Jawel. Ga maar jongen, ‘k weet ‘r genoeg van.
ANSING:
‘k Hei ’t gedaan omdat… omdat ze me pestte.
OFFICIER:
Je hebt het niet gedaan, Ansing. Je kunt rustig naar huis gaan.
ANSING:
As ‘k zeg da ‘k ’t gedaan hei, dan hei ‘k ’t gedaan. Dan hei ‘k ’t gedaan, met petrolie uit de kan. Omdat ze me pestte.
OFFICIER:
Waarom sta je nou zo pertinent te liegen? Schelt.
ANSING:
‘k Lieg nie as ‘k zeg, as ‘k zeg da ‘k met petrolie…
OFFICIER:
Je kunt gaan, Ansing.
ANSING:
En ‘k dach, en ‘k dach…
OFFICIER,
opstaand: Dan dacht je verkeerd. Tot bode: Deze getuige is klaar.
Af.
Ansing
blijft mummelend staan, het hoofd gebogen, wil nog wat zeggen, zoekt de officier, zakt in stompzinnige verlegenheid. Bode wenkt hem.
Doek
Katwijk-aan-Zee,
juli 1903.