Monument voor een Vlaamse missiezuster
Boekbespreking door Guido t’Sas
Een trousse is een dokterstas. Van Dale noemt het een etui met vakken, waarin instrumenten kunnen worden opgeborgen. Zo’n trousse is de kern van een dramatisch hoogtepunt in het leven van de Vlaamse missiezuster Roza. En zij is de ik-figuur in het nieuwste boek van Leo Pleysier.
Ja, het is PLeysier’s tante non, die we in zijn geschriften al eerder mochten ontmoeten. Maar nu gaat het expliciet over haar. Over haar bestaan van een halve eeuw als verpleegster in een Indiaas ziekenhuis. Zij is er de mede-grondlegger van, maar op het moment van vertellen wordt haar aanwezigheid en die van de laatst overgebleven Belgische medezusters door de machthebbers nog maar nauwelijks gedoogd. Het is evenwel ondenkbaar, dat zij naar Hoogstraten, haar geboortegrond, zal terugkeren. Haar graf op het kloosterkerkhof is al gereed, dat wil zeggen een man heeft er ongeveer een week over gedaan om het gat in de granieten bodem te hakken… Trouwens: ‘ Wat zal ik dan nog eens gaan doen in België? Ik loop daar verloren. En om daarginds de curiositeit of de antiquiteit te gaan uithangen, daar bedank ik voor. Want ik heb begrepen dat God verdwenen is uit Vlaanderen. |
Want als het niet waar is moet gij me maar verbeteren.’ Dat zegt ze dan tegen Bregje, een achternicht van haar uit Brasschaat, die haar Indiase toer doet en daarbij niet aan haar tante non voorbij wil gaan.
Roza is zo wijs en zo nuchter als ze oud is. Ze klapt (voor zover de Indiase overste dat toestaat) met haar Vlaamse zusters over wat haar zint en niet zint. Over wat hen in dat arme, verre land als welzijnswerkers avant la lettre is gelukt en wat er is mis gegaan. En ze denkt terug aan Astrid, de elegante Brusselse architectendochter-arts, die het habijt regelmatig verwisselde voor de operatiekleding en dan haar trousse opende, om met assistentie van Roza het zoveelste zware karwei aan te vatten. – Veertig jaren heeft dat geduurd.
Lijden en dood van Astrid vormen de kern, zo men wil de climax, van deze novelle. En, daarmee verbonden, de bijna ondragelijke taak die Roza dan op zich af ziet komen. De opdracht van een stervende, die zij op meesterlijke wijze naar het uitvoerbare weet om te buigen.
Sinds Wit is altijd schoon, het boek dat in 1990 de AKO-literatuurprijs had moeten krijgen, ben ik niet meer zó onder de indruk geweest van Pleysier’s werk als bij het lezen van dit verhaal. De kristalzuivere eenvoud van het nog onvoorwaardelijk gelovende nonneke weerspiegeld in het liefdevol gepolijste idioom van ‘schrijvers hoogsteigen zuidelijke taal. Wars van wat trendy en coolis, richt hij een monument op voor iemand, die natuurlijk veel meer is dan een curiositeit of antiquiteit.
[…] Meer van Leo Pleysier […]