Archive for augustus, 2002
Kampeer-trektocht in 1955
Kamperen anno 1955, hoe ging dat? Een kampeer-trektocht, wat moet je je daarbij voorstellen? Laat ik weer eens wat oral history bedrijven. Het gaat over de padvinderij, in het Roomse zuiden doorgaans aangeduid als verkennerij (tegenwoordig scouting). Meer in het bijzonder over de voortrekkers. Dat waren jongens vanaf 17 jaar, tot enkele jaren in de twintig (dan sloegen ze meestal aan het vrijen en verloren hun belangstelling).
Ik ben ’n jaar of vier voortrekker geweest, in je herinnering is dat ’n hele tijd, maar in je jeugd gaat alles altijd veel langzamer. Achteraf heb ik de neiging deze periode geweldig te idealiseren. Maar, echt waar, ik bewaar aan die voortrekkersjaren ‘de beste herinneringen van mijn jeugd’. Herinneringen aan boeiende vormen van vrije-tijdsbesteding en vooral aan hechte vriendschappen, die mij met heimwee vervullen. Waar zijn ze allemaal gebleven, wat is er van hen geworden? Wat ben ik nonchalant geweest met deze contacten.
Een van die positieve herinneringen is de trektocht door de Nederlandse en Belgische Kempen, die we met acht man maakten in de eerste week van augustus 1955, enkele maanden voor ik mijn geboortedorp Ginneken zou verlaten om journalist te worden bij een Friese krant. Groter contrast is trouwens niet denkbaar.
Door een gelukkig toeval, heb ik van die trektocht ’n heleboel foto’s. Een jaar eerder had ik namelijk bij een slagzinwedstrijd van de fa. Agfa een voor die tijd best wel knappe camera gewonnen, een Isolette III, zo’n ding met een 3,5 lens in een uitklapbaar zeemleren harmonikabalgje. Fotograferen was toen lang niet zo comfortabel en wijdverbreid als nu. De gemiddelde gezinscamera verkeerde nog in het stadium van het vooroorlogse boxje (door Kodak gelanceerd onder het motto: You put on the button, we do the rest).
Paul Jacobs ruimt de boel op, bij regenweer. Hij noemde dat ‘Ontruiming volgens plan.
De moderne versie daarvan was de Agfa Clack (kostte 25 gulden), maar die had ook nog maar een meniscuslensje, een fisheye. Dus was ik tijdens die vakantie de enige met een camera. Technisch was ik nog verre van een crack, moet ik andermaal vaststellen. Ik werkte zonder belichtingsmeter, onderschatte of overschatte het licht, koos nu eens een te trage, dan weer een te snelle sluitertijd. Nou ja. Leve thans de digitale fotobewerking. Achteraf heb ik ook geweldig veel spijt, dat ik niet de namen van de medetrekkers heb opgeschreven. Ik ken er nog maar ’n paar, onder wie mijn beste vriend Theo Knibbeler, de Knip, zich noemende ‘de zoon van de oude Knibbeler’ en Paul Jacobs, een geestige filosoof, van wie ik meen te weten dat hij later pastor is geworden. (Hopelijk is zijn zuster geen non geworden – ik was er heimelijk verliefd op, maar ze was ongenaakbaar.)
Theo Knibbeler praat met een Norbertijner novice in Postel.
Als ik het me goed herinner, gingen we op een vroege zondagmorgen met de trein van Breda naar Tilburg en trokken we vandaar de Kempen in, over Veldhoven, Bladel, Postel (B), Mol, Turnhout en terug via Hoogstraten. Ik zeg, als ik me goed herinner (mede aan de hand van de foto’s), want ’n paar jaar eerder had ik zo’n trektocht ook al eens gemaakt. Daarvan bewaar ik een logboek! Ik heb de neiging, uit te weiden en ook meer te vertellen over de Harry van der Sandestam, de Ginnekense voortrekkersclub waarvan ik lid was, maar zal toch maar proberen, me tot het ‘kamperen anno 1955’ te beperken. Moet je nou eens kijken, hoe hiernaast twee kerstbomen passeren. Ja, zelfspot was ons niet vreemd. Als we dan zo, als een Atlas met de wereld op onze rug door de velden liepen, voelden we de ogen van de boeren door die bepakking heen prikken en grijnsden we naar elkaar (de gedachte van die boer lezende): Hartstikke gek!
Maar in werkelijkheid was het natuurlijk: ‘Laat ze maar lachen’, onder het motto ‘hoe heerlijk is het buitenlevenen zo gezond voor de beesten’. Want we haalden onze neus op voor het zogenaamde ANWB-kamperen, waarbij eten werd klaar gemaakt op een spiritusbrander. Ik woonde schuin tegenover een jeugdherberg en had Hollandse meiden met hun dikke konten in shorts en hun melkblanke benen daaronder, kouka koula roepend voorbij zien komen, denkende ‘o nee, dát niet’. Dus toch maar ‘kerstbomen’. Je droeg dus je huishouden met je mee. Tent, dekens, wat schone kleren, potten en pannen…
Die pannen werden met een bosje gras en zand aan de buitenkant geschuurd <- dat wil zeggen van een flinke laag roet ontdaan. De gewoonste zaak van de wereld na dat koken op een houtvuur in de vrije natuur. Heel verantwoord allemaal, want ver van brandbaar gewas. Het kon ook een boomgaard zijn, waarvan de eigenaar royaal aanbood dat we de afgevallen appels zouden gebruiken. Voor hete bliksem! En de aardappels mochten we natuurlijk ook uit het veld trekken. Het kwam goed uit, want het budget voor een hele week bedroeg één tientje (guldens) de man. Nou ja een brood kostte toen twee dubbeltjes… Aan vlees kwamen we, afgezien van wat boterhamworst, niet toe. En véél zat er niet aan voor pilsjes of frisdrank. Ik geloof dat het begrip als zodanig nog niet eens bestond. Nu werd cafébezoek ook niet echt scoutinglike gevonden. Toch herinner ik me ’n uurtje in een snackbarachtige kroeg in Arendonk, bij een jukebox, waarin Avé Maria Zamora draaide.
Opvallend veel foto’s laten ons trouwens zien in rusthouding. Want het was behoorlijk afzien, al wilde niemand dat voor de anderen toegeven. Rusten op betonnen paaltjes langs een fietspad –> op een caféterras, op een bank van de plaatselijke VVV.
De nachtrust was matig. Je sliep in twee met enorme sluitspelden als ’n soort slaapzak in elkaar gevouwen dekens rechtstreeks op het grondzeil. Maar je was jong, dus als het moest kon je overal slapen. En na zo’n dag sjouwen zeker.
Sommigen (de Knip) kregen er maar geen genoeg van. Die moest je regelmatig ’s morgens aan z’n benen de tent uit trekken. In die week heeft het trouwens één keer 24 uur aan een stuk geregend. We hebben toen in een poort van de 14e eeuwse Norbertijnerabdij van Postel gekookt. <- De volgende morgen maakte ik een foto van Paul, in poncho en met de hoed op, een stapel potten jam e.d. als een toren van Pisa met zich meevoerend, met de woorden: ‘Ontruiming volgens plan’ (Het staat achterop die foto en ik hoor het hem nog zeggen.)
Die Postelse Norbertijnenabdij was een ervaring apart. Tegenwoordig exploiteren de witheren er het toerisme. Ze bouwden in de jaren zestig een grote brasserie en breidden het kloostercomplex, met romaanse, gothische en barokke elementen, uit met accommodatie voor conferenties e.d. De wegen met kinderkopjes richting Retie/Mol en Eersel (NL) werden door asfalt vervangen. In de weekends, zomer en winter, is het in en rond Postel een drukte van belang. Ook het cafeetje tegenover de abdij (destijds de enige uitspanning) pikt in sterk vergrote vorm een graantje mee.
Toen wij er waren, zag ik er één auto en – in de verte – een schaapsherder met z’n kudde. Helaas heb ik daar geen foto’s van. De herder ligt op het kloosterkerkhofje begraven.
Cafeetje. Links de auteur van dit verhaal.
Toch was Postel, met zijn eeuwenoude bibliotheek, in de jaren vijftig al een cultureel centrum. Destijds bekende Vlaamse schrijvers als Felix Timmermans en Ernest Claes, hadden er hun ontmoetingen. Oubolligheid? Het zal wel, maar ik vond het naderen van de abdij, dwars door de hei vanuit Bladel, met de klanken van het carillon als volslagen verrassing een belevenis.
We brachten (na afspraak) de abdij een uitgebreid bezoek. Het hoorde er gewoon bij. Bewonderden het Romaanse kerkje, waarvan werd gezegd, dat de boeren er in de kerstnacht heen gingen, door de hei stappend met lantaarntjes in de hand. Dat was toen al een nostalgisch gegeven! Postel heeft ook een indrukwekkende, eeuwenoude bibliotheek, met natuurlijk in leder gebonden folianten in kasten en vitrines die tot aan het plafond reiken. De strategische ligging van de abdij zou in de oorlog nog goed van pas gekomen zijn bij het doorsluizen van onderduikers, joden en verzetslieden van Nederland naar België.
De laatste overnachtingsplaats was Hoogstraten, een stadje op ca. 20 km ten zuiden van Breda, waarmee ik iets heb. We zijn daar ontvangen door ‘meneer Mathijs’, een bewaker van de jeugdgevangenis (voormailg kasteel), die ons veel over de stad vertelde en over zijn werk. Hij leidde ons rond, onder meer door de kerk met haar schitterende koorbanken, waarin allerlei spreuken zijn afgebeeld. Weer zo’n typische herinnering: het ontbijt in de woonkeuken van Mathijs, waar de geur van verse koffie ons tegemoet kwam. Noord-Brabanders waren in die tijd geen zwarte koffie gewend – laat staan dat ze die bij het ontbijt dronken. Vlamingen doen dat sinds jaar en dag, in van die grote, ronde, oorloze kommen.